ECLI:NL:CRVB:2006:AX8860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/376 WAO + 03/377 WAO + 06/79 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en wettelijke rente in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die laatstelijk werkzaam was bij Volvo Car B.V. te Born. De appellant ontving sinds 2 maart 1983 een WAO-uitkering, waarvan het dagloon in 1983 was vastgesteld op f 143,80. In 2002 werd dit dagloon verhoogd tot f 147,66, waarbij rekening werd gehouden met een jaarlijkse reiskostenvergoeding van f 1008. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, omdat hij meende dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met verschillende toeslagen en dat de reiskostenvergoeding vakantietoeslag diende te omvatten. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het besluit van 6 juni 1983 onrechtmatig was en dat appellant schade had geleden. De Raad oordeelde dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf de aanmaning van 23 juli 2001. Het Uwv had in 2003 uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank door wettelijke rente toe te kennen over de nabetaling, maar de Raad oordeelde dat het besluit van 23 juni 2003 niet kon standhouden omdat er geen rente over rente was toegekend.

De Raad verklaarde het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 23 juni 2003 gegrond, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 805,-- werden begroot, en moest het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 82,-- vergoeden. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in aanwezigheid van griffier R.E. Lysen op 11 mei 2006.

Uitspraak

03/376 WAO
03/377 WAO
06/79 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 13 december 2002, kenmerk 02/481 en 02/576 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 11 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 3 januari 2006 een afschrift ingezonden van het besluit van 23 juni 2003, waarop namens appellant is gereageerd bij brief van 10 januari 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
De hoogte van het dagloon
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Het Uwv heeft met ingang van
2 maart 1983 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van 6 juni 1983 is het WAO-dagloon per 2 maart 1983 vastgesteld op f 143,80. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 23 juli 2001 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 3 januari 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
2 maart 1983 verhoogd tot f 147,66. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad f 1008,-- per jaar. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met toeslagen als TIN-toeslag, CAO-toeslag en overuren. Bij het bestreden besluit van 17 april 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat over de reiskostenvergoeding buitenland vakantietoeslag bijgeteld dient te worden.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 23 juli 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 6 juni 1983.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005, LJN: AU0008, is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen - uiterlijk in de bezwaarfase - het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding stelt de Raad allereerst vast dat appellant geen bewijs heeft geleverd dat hij die vergoeding ten tijde hier van belang daadwerkelijk ontvangen heeft. Desondanks gaat het Uwv ervan uit dat minimaal f 1008,-- aan reiskostenvergoeding werd ontvangen. Van een dergelijk standpunt kan zeker niet worden gezegd dat het Uwv daartoe in redelijkheid niet kon komen.
Ook met betrekking tot de CAO-toeslag en de andere door appellant vermelde toeslagen stelt de Raad vast dat appellant niet het benodigde bewijs heeft geleverd dat hij die toeslag ten tijde hier van belang daadwerkelijk heeft ontvangen.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van
17 april 2002 op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
De wettelijke rente
Bij besluit van 20 februari 2002 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat over de op het besluit van 3 januari 2002 berustende nabetaling geen wettelijke rente zal worden vergoed. Bij het bestreden besluit van 7 mei 2002 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 mei 2002 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van
6 juni 1983 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op 23 juli 2001 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf die dag.
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en -onder gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van
20 februari 2002- aan appellant alsnog ingaande 23 juli 2001 wettelijke rente toegekend over de nabetaling.
Appellant meent primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt het besluit van 23 juni 2003 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 23 juni 2003 geheel in de plaats is getreden van het bestreden besluit van 7 mei 2002, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met kenmerk 02/576. Dit brengt mee dat het hoger beroep tegen die uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het besluit van 23 juni 2003.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad is in een situatie als de onderhavige eerst na aanmaning wettelijke rente verschuldigd.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalig collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan de aanzegging.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1983. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1983 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van
6 juni 1983. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Het besluit van 23 juni 2003 kan echter geen standhouden, nu daarin is verzuimd rente over rente toe te kennen.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met kenmerk 02/481 niet slaagt en dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 23 juni 2003 gegrond moet worden verklaard en dat dat besluit moet worden vernietigd. Met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen zal het Uwv een nieuw besluit moeten nemen. In verband daarmee overweegt de Raad nog dat namens appellant terecht is aangevoerd dat in het besluit van 23 juni 2003 ten onrechte geen beslissing is genomen op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar. Dit aspect dient het Uwv ook te betrekken bij het nieuw te nemen besluit.
De Raad ziet hierin tevens aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 805,-- (verweerschrift, reactie op het besluit van 23 juni 2003 en verschijning ter zitting) in verband met verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met kenmerk 02/481;
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met kenmerk 02/576
niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 23 juni 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2002;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, begroot op € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ad € 82,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.
EK1205