ECLI:NL:CRVB:2006:AX8854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-1197 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en dagloonvaststelling met betrekking tot reiskostenvergoeding en vakantietoeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de hoogte van de WAO-uitkering en de bijbehorende dagloonvaststelling aan de orde zijn. Appellant, die laatstelijk werkzaam was bij Volvo Car B.V., had in 1981 een WAO-uitkering toegekend gekregen, maar verzocht in 2002 om een verhoging van het dagloon. Hij stelde dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met verschillende toeslagen, waaronder een reiskostenvergoeding voor vakanties naar het buitenland en extra vakantiedagen.

De rechtbank heeft het verzoek van appellant deels afgewezen, maar oordeelde dat het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) onrechtmatig had gehandeld door geen wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv niet in redelijkheid kon besluiten om de wettelijke rente pas na een aanmaning te vergoeden. De Raad benadrukte dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem gevraagde toeslagen en dat de eerdere besluiten van het Uwv in rechte onaantastbaar waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De Raad gaf aan dat het Uwv binnen afzienbare tijd een besluit moest nemen ter uitvoering van de uitspraak, met aandacht voor de vergoeding van rente over rente. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, met R.E. Lysen als griffier, op 11 mei 2006.

Uitspraak

03/1197 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 januari 2003, kenmerk 02/955 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
Datum uitspraak: 11 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 12 februari 1981 heeft het Uwv met ingang van 30 januari 1981 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 134,31. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 19 februari 2002 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 14 maart 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
30 januari 1981 verhoogd tot € 62,70. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad € 457,41 per jaar. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met toeslagen als TIN-toeslag, CAO-toeslag, vuilwerktoeslag en overuren.
Bij ander besluit van 14 maart 2002 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat over de nabetaling geen wettelijke rente zal worden vergoed.
Bij het bestreden besluit van 20 juni 2002 is het bezwaar tegen de besluiten van
14 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit, wat de hoogte van het WAO-dagloon betreft, onderschreven. Met betrekking tot de weigering wettelijke rente te vergoeden heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en daartoe onder meer overwogen dat het besluit van 12 februari 1981 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op 19 februari 2002 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf een termijn van 14 dagen na de bedoelde aanmaning.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat over de reiskostenvergoeding buitenland vakantietoeslag bijgeteld dient te worden.
Appellant meent voorts primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf
1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 19 februari 2002 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 12 februari 1981.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005, LJN: AU0008, is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen - uiterlijk in de bezwaarfase - het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding stelt de Raad allereerst vast dat appellant geen bewijs heeft geleverd dat hij die vergoeding ten tijde hier van belang daadwerkelijk ontvangen heeft. Desondanks gaat het Uwv ervan uit dat minimaal f 1008,-- aan reiskostenvergoeding werd ontvangen. Van een dergelijk standpunt kan zeker niet worden gezegd dat het Uwv daartoe in redelijkheid niet kon komen.
Ook met betrekking tot de CAO-toeslag en de andere door appellant vermelde toeslagen stelt de Raad vast dat appellant niet het benodigde bewijs heeft geleverd dat hij die toeslag ten tijde hier van belang daadwerkelijk heeft ontvangen.
Wat de vergoeding van wettelijke rente betreft stelt de Raad vast dat de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad heeft geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige eerst na aanmaning wettelijke rente is verschuldigd. De Raad onderschrijft dat oordeel.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalig collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan door de rechtbank is vastgesteld.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1981. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1981 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van
12 februari 1981. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Tot slot overweegt de Raad dat hij ervan uitgaat dat het Uwv binnen afzienbare termijn een besluit neemt ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, in welke uitspraak het Uwv heeft berust, en dat daarbij aandacht zal worden besteed aan het aspect van de vergoeding van rente over rente.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.
EK1205