ECLI:NL:CRVB:2006:AX8832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5756 NABW + 04/5757 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die niet onverwijld melding hebben gemaakt van hun inkomsten uit arbeid. Appellanten ontvingen vanaf 1 juli 1996 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, werd vastgesteld dat appellant in de periode van 22 april 2002 tot en met 26 april 2002 werkzaamheden had verricht bij Bamboo, waarvoor hij een salaris van € 217,20 ontving. Deze inkomsten werden echter pas op de periodieke verklaring van mei 2002 vermeld, wat leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, hoewel de hoogte van de inkomsten bekend was, de schending van de inlichtingenverplichting niet kon worden genegeerd. Appellant erkende ook dat hij in de maanden oktober, november en december 2002 in totaal 32 tot 33 dagen had gewerkt en € 1.300,-- had verdiend, zonder dit aan het College te melden. De Raad oordeelde dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak niet had onderkend dat de rechtmatigheid van de beëindiging van de bijstandsverlening per 1 december 2002 ook beoordeeld diende te worden.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten gegrond. Het College werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de intrekking van de bijstandsverlening en de terugvordering van de kosten. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.355,56. De Raad concludeerde dat de boete die aan appellanten was opgelegd, terecht was, gezien de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad gaf aan dat het College de hoogte van de boete opnieuw diende te beoordelen in het licht van de vastgestelde schendingen.

Uitspraak

04/5756 NABW
04/5757 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante)
beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 september 2004, 03/1936 en 03/3234 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven
(hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Y. van der Linden, thans advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden, die tevens namens appellante is verschenen, en door [appellant], die als tolk fungeerde. Ter zitting is op verzoek van appellanten als getuige gehoord B.M.J.G. Nielen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1 juli 1996 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
In verband met een vermoeden dat appellant werkzaamheden verricht zonder daarvan mededeling aan het College te doen, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 januari 2003, heeft het College de betaling van de bijstand met ingang van 1 december 2002 geblokkeerd.
Bij besluiten van 23 januari 2003 en 12 februari 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellanten met ingang van 22 april 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 april 2002 tot en met 13 december 2002 tot een bedrag van € 8.022,97 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het College, naar aanleiding van het bezwaar tegen de besluiten van 23 januari 2003 en 12 februari 2003 het recht op bijstand van appellanten, met ingang van de datum van blokkering, 1 december 2002, beëindigd. Tevens heeft het College die bezwaren, welke geacht worden mede te zijn gericht tegen de beëindiging per 1 december 2002, ongegrond verklaard, onder wijziging van de einddatum van de periode waarover het recht op bijstand is ingetrokken en de kosten van bijstand worden teruggevorderd in 30 november 2002. Het College neemt daarbij het standpunt in dat op grond van de onderzoeksbevindingen voldoende is komen vast te staan dat appellant werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf Bamboo Giant Nederland (hierna: Bamboo) zonder daarvan opgave te hebben gedaan. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand van appellanten over de periode van 22 april 2002 tot en met 30 november 2002 en per 1 december 2002 niet worden vastgesteld.
Bij besluit van 22 juli 2003 heeft het College appellanten op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Abw en met toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten een boete opgelegd van € 803,--, zijnde 10% van het bruto benadelingsbedrag, afgerond op een veelvoud van € 11,--.
Bij besluit van 11 november 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de besluiten van 10 juni 2003 en 11 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking, de terugvordering en de beëindiging
De Raad stelt allereerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar beoordeling ten onrechte - en in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - heeft beperkt tot het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit en niet tevens de rechtmatigheid van de beëindiging per 1 december 2002 heeft beoordeeld. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.
De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het rapport van 16 januari 2003, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant over de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten, waarvan hij geen opgave heeft gedaan als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. De Raad overweegt hiertoe als volgt.
Met betrekking tot de periode van 22 april 2002 tot en met 26 april 2002 staat tussen partijen vast dat appellant werkzaamheden bij Bamboo heeft verricht en daarmee een salaris van € 217,20 heeft verdiend. Appellanten hebben van deze werkzaamheden geen melding gedaan op de periodieke verklaring over de maand april 2002. Pas op de periodieke verklaring over de maand mei 2002, die appellant op 28 mei 2002 heeft ingevuld, vermeldt appellant deze werkzaamheden en het bedrag aan inkomsten. Door eerst op 28 mei 2002 deze informatie te verstrekken is de Raad van oordeel dat appellanten niet onverwijld hebben voldaan aan de op hun ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting. Nu de hoogte van de inkomsten over deze periode bekend is, kan echter niet worden gesteld dat als gevolg van die schending het recht op bijstand van appellanten over de periode van 22 april 2002 tot en met
26 april 2002 niet kan worden vastgesteld.
Met betrekking tot de periode na 26 april 2002 tot 1 oktober 2002 bevat het rapport van 16 januari 2003 naar het oordeel van de Raad geen concrete gegevens die de conclusie rechtvaardigen dat appellant over die periode daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Eerst op 24 september 2002 is blijkens een aantekening in voormeld rapport tijdens een privé bezoek van een medewerker van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven aan Bamboo onder meer een man werkend aangetroffen die zou voldoen aan het signalement van appellant. Verdere gegevens over dit bezoek ontbreken. Dit betekent dat, nu naar het oordeel van de Raad niet is gebleken dat appellant gedurende de periode van 27 april 2002 tot 1 oktober 2002 werkzaamheden heeft verricht, in zoverre geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
Met betrekking tot de periode vanaf 1 oktober 2002 heeft appellant erkend dat hij in de maanden oktober, november en december in totaal 32 tot 33 dagen werkzaamheden heeft verricht en daarmee een bedrag van € 1.300,-- aan inkomsten heeft verworven zonder daarvan aan het College opgave te hebben gedaan. Appellanten hebben aangevoerd dat nu de hoogte van de inkomsten over deze periode bekend is, ondanks die schending het recht op (aanvullende) bijstand over de periode vanaf 1 oktober 2002 op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben zij een verklaring van de eigenaar van Bamboo, B.M.J.G. Nielen (verder: Nielen) van
25 februari 2003 overgelegd.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient, in gevallen waarin het recht op bijstand op grond van schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken en de belanghebbende aanvoert dat er (aanvullend) recht op bijstand is, deze feiten te stellen en te bewijzen dat indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend.
Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten hierin niet geslaagd aangezien appellant omtrent zijn verdiensten geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd. Als zodanig kan niet gelden evenvermelde verklaring van Nielen van 25 februari 2003, aangezien daarin slechts wordt meegedeeld dat met betrekking tot de gewerkte dagen en de verworven inkomsten sprake is van een zo nauwkeurig mogelijke schatting omdat de salaris-administratie niet was bewaard. Ook ter zitting van de Raad heeft Nielen verklaard dat slechts een schatting mogelijk was. Nu niet met zekerheid de hoogte van de inkomsten vanaf 1 oktober 2002 kan worden vastgesteld, heeft het College met betrekking tot de periode vanaf 1 oktober 2002 terecht geconcludeerd dat appellanten de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het College heeft derhalve terecht het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 november 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken en het recht op bijstand met ingang van 1 december 2002 beëindigd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met hetgeen hiervoor is overwogen komt de grondslag te ontvallen aan de terugvordering over de periode van 22 april 2002 tot en met 30 september 2002. Met betrekking tot de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 november 2002 is wel voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden is om de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellanten terug te vorderen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan het College bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 10 juni 2003, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 22 april 2002 tot en met 30 september 2002 en op de terugvordering van de kosten van bijstand over deze periode wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. De Raad zal dit besluit voorzover dat ziet op de terugvordering echter in zijn geheel vernietigen aangezien een terugvorderingsbesluit, dat een executoriale titel oplevert, als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 juni 2003, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 22 april 2002 tot en met
30 september 2002 en voorzover dat ziet op de terugvordering over de periode van
22 april 2002 tot en met 30 november 2002, vernietigen. Het College zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met betrekking tot de intrekking over de periode van 22 april 2002 tot en met 30 september 2002 en met betrekking tot de terugvordering over de periode van
22 april 2002 tot en met 30 november 2002. Het College zal daarbij voorts een besluit dienen te nemen op het namens appellanten in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de met die bezwaarschriften verband houdende kosten.
Met betrekking tot de boete
Vaststaat dat appellanten niet onverwijld mededeling hebben gedaan van de werkzaamheden en inkomsten van appellant over de periode van 22 april 2002 tot en met 26 april 2002 en vanaf 1 oktober 2002. Daarmee hebben zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellanten elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedragingen ontbreekt.
Gelet op artikel 14a, derde lid, van de Abw kan hier niet met een waarschuwing worden volstaan, zodat het College verplicht is aan appellanten een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Ingevolge het Boetebesluit socialezekerheidswetten dient het College de hoogte van de boete - primair - te relateren aan de hoogte van het bruto bedrag van de bijstand die als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend. Gelet op hetgeen de Raad met betrekking tot de intrekking en terugvordering heeft overwogen staat thans echter niet vast welk bruto bedrag aan bijstand over de periode van 22 april 2002 tot en met 30 november 2002 ten onrechte aan appellanten is verleend. Vervolgens zal nader door het College moeten worden bezien of de door de raad van de gemeente Eindhoven vastgestelde Afstemmings- en fraudeverordening Wet werk en bijstand 2005 voor de hiervoor vastgestelde gedragingen van appellanten al dan niet voorziet in een lagere sanctie dan die welke uit de toepassing van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten volgt.
De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, gedaagde opdragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2003 te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Gedaagde zal daarbij tevens een nader besluit dienen te nemen op het namens appellanten in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de met dat bezwaarschrift verband houdende kosten.
Slotoverwegingen
Het namens appellanten gedane verzoek om veroordeling van schadevergoeding (in de vorm van wettelijke rente) komt niet voor toewijzing in aanmerking nu geen sprake is van ten onrechte niet uitbetaalde uitkering.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- wegens verleende rechtsbijstand en op € 67,56 wegens reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 10 juni 2003 en 11 november 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juni 2003 voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 22 april 2002 tot en met 30 september 2002 en voorzover dat ziet op de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 22 april 2002 tot en met 30 november 2002;
Vernietigt het besluit van 11 november 2003;
Bepaalt dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar tegen de besluiten van 23 januari 2003, 12 februari 2003 en 22 juli 2003 neemt;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.355,56, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 164,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
BKH 220506