ECLI:NL:CRVB:2006:AX8799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4216 ALGEM e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van eigenrijders in het transportrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of betrokkene, een eigenrijder, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was voor appellante, een transportbedrijf. De rechtbank Arnhem had eerder de beroepen tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Het Uwv had gesteld dat betrokkene vanaf 1 juli 2002 in dienst was van appellante, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat er voldaan was aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, waaronder een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke werkzaamheden en de verplichting tot loonbetaling.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad benadrukte dat de werkzaamheden van betrokkene als vrachtwagenchauffeur tot de kernactiviteiten van appellante behoren en dat betrokkene vrijwel dagelijks voor appellante werkte. Hoewel betrokkene enige vrijheid had in het bepalen van zijn ritten, was deze vrijheid beperkt door de bedrijfsbelangen van appellante. De Raad concludeerde dat de door appellante aan betrokkene betaalde vergoeding per gereden kilometer als loon voor verrichte werkzaamheden moet worden aangemerkt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier, C.M.T. Kruls, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

04/4216 ALGEM
04/4613 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 juni 2004, 03/1697 en 03/1742 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen
appellante
en
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 15 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Meindersma, verbonden aan SCT Juridisch Adviesbureau B.V. te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant (hierna: betrokkene) heeft mr. E.P. Vroegh, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellante zijn nadien de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2006. Namens appellante zijn verschenen mr. Meindersma en
mr. C.M. Heerooms, verbonden aan Deloitte te Amsterdam. Namens betrokkene is verschenen mr. W.F. Roelink, kantoorgenoot van mr. Vroegh. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft zich zoals tevoren schriftelijk bericht niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante exploiteert een (inter-)nationaal transportbedrijf. Appellante is in het bezit van eigen vrachtauto's en heeft chauffeurs in vaste loondienst. Daarnaast maakt zij onder meer gebruik van de diensten van betrokkene, een zogenaamde eigenrijder. Betrokkene is in het bezit van de vereiste vergunningen voor (inter-)nationaal goederenvervoer, rijdt in een eigen trekker, maar met de oplegger van appellante.
In geschil is het antwoord op de vraag of het Uwv bij de bestreden besluiten van 7 juli 2003 terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat betrokkene vanaf 1 juli 2002 ten behoeve van appellante werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Hierbij is van belang dat het Uwv vanaf die datum het beleid ten aanzien van vergunninghoudende eigenrijders heeft gewijzigd, in die zin dat het enkele bezit van een vervoersvergunning niet langer doorslaggevend is voor het niet aannemen van verzekeringsplicht.
De rechtbank heeft de beroepen tegen die besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de drie voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling. Daartoe heeft zij overwogen dat betrokkene gehouden was het vervoer persoonlijk te verzorgen en de mogelijkheid van vervanging daaraan niet in de weg staat. De werkzaamheden zijn ook steeds door betrokkene persoonlijk verricht, terwijl er binnen zijn eenmansbedrijf geen andere personen werkzaam waren die hem konden vervangen. Ten aanzien van de gezagsverhouding acht de rechtbank van belang dat de werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur tot de kernactiviteiten van appellante behoren, betrokkene vrijwel dagelijks voor appellante heeft gewerkt en door haar werd ingepland. Voorts heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene zijn werkzaamheden in relatieve vrijheid kon verrichten en hij op verschillende punten meer vrijheid genoot dan de chauffeurs in vaste loondienst bij appellante, maar die vrijheid niet zo groot was dat deze onverenigbaar is met het bestaan van een gezagsverhouding. Weliswaar kon betrokkene zelf zijn vertrek naar een bepaalde bestemming bepalen, maar hij diende zich wel te houden aan de door appellante met haar cliënt afgesproken laad- en lostijden. De vrijheid van betrokkene werd aldus beperkt door de bedrijfsbelangen van appellante. De omstandigheid dat betrokkene ritten mocht weigeren acht de rechtbank evenmin onverenigbaar met het bestaan van een gezagsverhouding. Zodra betrokkene een rit had aangenomen werd deze ingebed in de bedrijfsvoering van appellante en diende betrokkenen die rit persoonlijk te maken. Ten aanzien van de verplichting tot loonbetaling heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante aan betrokkene betaalde vergoeding per gereden kilometer dient te worden aangemerkt als een vergoeding voor verrichte werkzaamheden.
Evenals de rechtbank moet de Raad de aan de orde zijnde vraag bevestigend beantwoorden. De Raad onderschrijft daarbij het oordeel van de rechtbank alsmede de daartoe gebezigde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, wat in essentie een herhaling is van de grieven die bij de rechtbank naar voren zijn gebracht, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen leiden.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C.M.T. Kruls.