ECLI:NL:CRVB:2006:AX8791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1353 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van privaatrechtelijke dienstbetrekking van directeuren in het kader van sociale verzekeringspremies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap (hierna: appellante) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat correctie- en boetenota’s had opgelegd over de premiejaren 1998 tot en met 2000. Deze nota’s waren het gevolg van een looncontrole die op 10 oktober 2001 bij appellante had plaatsgevonden, waarbij was vastgesteld dat er geen premies waren afgedragen voor de betalingen aan de persoonlijke vennootschappen van de heren [V.] en [H.], die de directie van appellante vormden.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de regelgeving die gold ten tijde van de feiten. De rechtbank had geoordeeld dat de heren [V.] en [H.] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot appellante, omdat voldaan was aan de voorwaarden van persoonlijke arbeidsverrichting, loonbetaling en een gezagsverhouding. De Raad heeft deze conclusie bevestigd, maar op andere gronden. Hij stelde vast dat er geen relevante wijzigingen in de omstandigheden waren die de arbeidsverhouding zouden kunnen beïnvloeden.

De Raad oordeelde dat de correctie- en boetenota’s niet onrechtmatig waren, aangezien appellante geen afzonderlijke beroepsgronden had aangevoerd tegen de boetenota’s. Het hoger beroep van appellante werd verworpen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 8 juni 2006, met R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden.

Uitspraak

05/1353 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 januari 2005, 02/2734 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. van Hees, werkzaam bij BDO CampsObers te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006. Voor appellante zijn verschenen haar (middellijk) directeur [V.] en mr. Van Hees, voornoemd. Het Uwv heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
Bij de aangevallen uitspraak is ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2002, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluiten van 15 april 2002 en 22 april 2002, inhoudende correctie-, onderscheidenlijk boetenota’s over de premiejaren 1998 tot en met 2000. Deze nota’s heeft het Uwv appellante doen toekomen naar aanleiding van een op 10 oktober 2001 bij haar gehouden looncontrole, waarbij is geconstateerd dat er geen premies zijn afgedragen over de betalingen verricht aan de persoonlijke vennootschappen van de heren [V.] en [J.Th.A. H.], welke vennootschappen de directie vormen van appellante. De hiermee verband houdende werkzaamheden worden door beide heren verricht. De vennootschappen van de heren [V.] en [H.] houden ieder 40% van de aandelen in appellante.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn opvatting dat de heren [V.] en [H.] in de betrokken jaren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot appellante, nu aan de daarvoor vereiste voorwaarden werd voldaan, te weten de plicht tot persoonlijke arbeidsverrichting, de plicht tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. Met betrekking tot dit laatste heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de statutaire bepalingen de heren tegen hun wil ontslagen konden worden door de algemene vergadering van aandeelhouders van appellante, waarmee in beginsel een gezagsverhouding is gegeven. Bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat gezagsuitoefening zal plaatsvinden heeft de rechtbank niet aanwezig geacht.
De Raad komt tot hetzelfde oordeel als waartoe de rechtbank is gekomen, zij het op andere gronden. Hij overweegt daartoe het volgende.
Blijkens de gedingstukken is in december 1997 bij appellante een looncontrole gehouden over de jaren 1992 tot en met 1996. Deze controle heeft geleid tot correctienota’s van 24 juni 1998 en boetenota’s van 29 juni 1998 over de jaren 1995 tot en met 1997 in verband met niet afgedragen premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over de betalingen verricht aan de persoonlijke vennootschappen van de heren [V.] en [H.]. Aan deze nota’s lag al ten grondslag de opvatting dat beide heren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot appellante. Bij besluit van
23 december 1998 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv de bezwaren van appellante tegen de correctienota’s niet-ontvankelijk verklaard en haar bezwaren tegen de boetenota’s ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is appellante destijds niet in beroep gekomen.
Dit laatste brengt met zich dat tussen partijen als vaststaand heeft te gelden dat beide heren in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding voor appellante werkzaam zijn, tenzij in de jaren waarop de onderwerpelijke nota’s zien, er sprake is geweest van een relevante wijziging in de omstandigheden waaronder zij hun werkzaamheden voor appellante hebben verricht.
De Raad moet vaststellen dat van dit laatste geen sprake is geweest.
De aandelenverhouding is in de jaren 1998 tot en met 2000 niet gewijzigd. Evenmin is er in deze jaren sprake geweest van een statutenwijziging. Een door de derde aandeelhouder in appellante afgegeven volmacht, waarop van de kant van appellante is gewezen, is eerst afgegeven in 2001.
Uit het vorenstaande volgt dat de correctienota’s niet voor onrechtmatig kunnen worden gehouden. Dit geldt evenzeer voor de opgelegde boetenota’s, nu appellante daartegen geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd.
Nu het hoger beroep niet slaagt, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.