ECLI:NL:CRVB:2006:AX8759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5579 AW en 04/5583 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de Staatssecretaris van Financiën inzake functie-herwaardering bij de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Financiën en een betrokkene, die werkzaam was bij de Belastingdienst/Grote Ondernemingen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van een brief van de directeur BGO, die door de betrokkene als een besluit werd beschouwd, maar door de Staatssecretaris als een blote mededeling werd aangemerkt. De betrokkene stelt dat zijn functie niet correct is gewaardeerd en dat hij niet is geïnformeerd over de besluitvorming die in 1999 heeft plaatsgevonden. De Raad overweegt dat de brief van 9 december 2002 geen besluit inhoudt waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de brief als een weigering tot herwaardering moest worden gezien, maar de Raad komt tot de conclusie dat dit oordeel onterecht was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond. De Raad oordeelt dat de Staatssecretaris terecht het bezwaar van de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de brief van de directeur geen rechtsgevolg had en er geen sprake was van een besluit dat voor bezwaar vatbaar was. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en besluitvorming binnen de overheid, vooral in het kader van ambtenarenrecht en functie-herwaardering.

Uitspraak

04/5579 AW en 04/5583 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris),
en van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2004, 03/1927 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de Staatssecretaris
Datum uitspraak: 8 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
De Staatssecretaris en betrokkene hebben beiden hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Betrokkene is verschenen. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1 maart 1999 werkzaam in de functie van [naam functie] bij de Belasting-dienst/Grote Ondernemingen (BGO), eenheid Den Haag. Zijn functie was ingedeeld in schaal 13.
1.2. Bij brief van 25 november 2002, gericht aan de directeur BGO, stelt betrokkene dat hij kort tevoren kennis heeft gekregen van besluitvorming die eind 1999 bij de BGO heeft plaatsgevonden over de toedeling van 46 extra formatieplaatsen op schaal 14-niveau aan de elf BGO-eenheden in Nederland. Deze plaatsen waren in het kader van de “versterking vaktechniek” aan de BGO toegekend. Daarbij is, blijkens een brief van de Directeur BGO aan de hoofden van de eenheden van
15 november 1999, aanvankelijk overwogen een 14-tal functies in reserve te houden, mede met het oog op een mogelijke herwaardering van een aantal functies van Vaco IB en Vaco AWR/BFC. Uit een vervolgbrief, gedateerd 7 december 1999, blijkt echter dat bij nadere overweging is besloten deze reservering ongedaan te maken en 11 extra formatieplaatsen toe te delen aan de eenheden, mede ter oplossing van de zogenoemde vangnet-problematiek.
1.3. Betrokkene stelt dat door deze besluitvorming de belangen van degenen die in deze functies werkzaam zijn volledig terzijde zijn geschoven, zonder dat betrokkenen daarover zijn geïnformeerd, laat staan rechtsmiddelen zijn geboden om tegen die beslissing op te komen. Ook nadien is een functie-analysetraject achterwege gebleven. Dit handelen is volgens betrokkene als onrechtmatig te bestempelen. Betrokkene besluit zijn brief met de eis dat op korte termijn het ingezette functie-herwaarderingstraject wordt afgerond, meer in het bijzonder terzake van zijn eigen functie op BGO Den Haag en dat zijn functie met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1999 als individuele functie in schaal 14 wordt gewaardeerd.
1.4. Bij brief van 9 december 2002 antwoordt de directeur BGO met een uitleg over de gang van zaken. Onder meer wordt aangegeven dat ten aanzien van bedoelde functies geen functie-herwaarderingstraject in gang was gezet: “Nadat al vrij snel door de hoofden van de GO-eenheden was aangegeven dat deze bij nader inzien toch niet voor een herwaardering als bedoeld in aanmerking zouden komen, zijn deze gereserveerde formatieplaatsen grotendeels aangewend voor de herwaardering van andere organieke functies.” Hierdoor zijn de belangen van betrokkene niet geschaad, aldus de directeur. Betrokkene wordt gewezen op de mogelijkheid een verzoek tot herwaardering van zijn functie in te dienen bij het hoofd van zijn eenheid.
1.5. In bezwaar stelt betrokkene dat wel degelijk een functie-herwaarderingstraject is ingezet, maar dat dit op onzuivere gronden, in strijd met de uitgangspunten van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA) en in strijd met hetgeen van een zorgvuldig handelende werkgever mag worden verwacht, niet is afgerond. Betrokkene herhaalt zijn eerder geformuleerde eisen.
1.6. Bij het bestreden besluit van 14 mei 2003 heeft de Staatssecretaris het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is, voorzover hier van belang, overwogen dat de brief van de directeur BGO van 9 december 2002 moet worden aangemerkt als een blote mededeling over de feitelijke gang van zaken eind 1999 en dat deze brief geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit, handeling of weigering inhoudt. Voorzover bedoelde brief wel zou worden aangemerkt als een besluit, inhoudende de (impliciete) weigering te voldoen aan het verzoek tot herwaardering, dan is ook in dat geval het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat een dergelijk besluit betrekking zou hebben op alle belastingambtenaren die de functie van Vaco AWR/BFC vervullen, zodat betrokkene niet als rechtstreeks belang-hebbende kan worden aangemerkt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris opnieuw dient te beslissen op het bezwaar. Daartoe is onder meer overwogen dat de brief van
9 december 2002 moet worden opgevat als een weigering te beslissen op het verzoek van betrokkene tot herwaardering van zijn functie, waartegen ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar kan worden gemaakt.
3. In hoger beroep hebben zowel betrokkene als de Staatssecretaris aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat betrokkene zou hebben bedoeld te vragen om herwaardering van zijn functie. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij nooit iets anders bedoeld heeft dan het maken van bezwaar tegen het onrechtmatige handelen eind 1999 van de directeur BGO in de kwestie van de versterking vaktechniek. Betrokkene meent met een beroep op artikel 8:1, tweede lid, van de Awb dat tegen dit onrechtmatig handelen bezwaar en beroep openstaat en stelt dat dit onrechtmatig handelen nu eindelijk eens moet worden getoetst.
De Staatssecretaris meent eveneens dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat betrokkene zou hebben bedoeld te vragen om herwaardering van zijn functie, welk verzoek ten onrechte zou zijn geweigerd. De Staatssecretaris is daarom van oordeel dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen alsnog tot herwaardering van betrokkenes functie over te gaan.
4. De Raad onderschrijft het standpunt van partijen dat de rechtbank met het gegeven oordeel dat de Staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd over te gaan tot herwaardering van betrokkenes functie, buiten de grenzen van het geding is getreden. Betrokkene heeft bij voortduring kenbaar gemaakt dat hij niet een herwaardering van zijn functie beoogt, maar afronding van het in het najaar van 1999 ingezette en nadien ten onrechte afgebroken traject dat zou leiden tot de opwaardering van (enkele van) de functie(s) van Vaco AWR/BFC tot een schaal 14-functie.
Dit betekent dat het hoger beroep van beide partijen slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden.
4.1. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad het navolgende.
4.2. Gelet op de - onder 1.6. aangegeven - inhoud van het bestreden besluit en de stellingen van partijen dient de Raad de vraag te beantwoorden of in de brief van 9 december 2002 sprake is van enig besluit of van een daarmee gelijk te stellen handeling of weigering, waartegen voor betrokkene bezwaar of beroep openstond.
4.3. De Raad onderschrijft het standpunt van de Staatssecretaris. Ook naar het oordeel van de Raad bevat bedoelde brief niet meer dan een toelichting op de totstandkoming en de uitkomsten van het overleg eind 1999 tussen de hoofden van de eenheden Grote Ondernemingen over de verdeling en toedeling van de in verband met het project versterking vaktechniek beschikbaar gekomen formatieplaatsen op het niveau van schaal 14. In dat overleg is in discussie geweest een voorstel om de functie van Vaco AWR/BFC alsnog op schaal 14-niveau te waarderen, met het oog waarop zekerheidshalve voorlopig een aantal formatieplaatsen op schaal 14-niveau werd gereserveerd. De hoofden van de eenheden hebben uitvoering van dit voorstel bij nader inzien echter niet opportuun geacht, waarna ook de noodzaak voor de reservering van die schaal
14-formatieplaatsen ten behoeve van deze Vaco’s verviel en besloten is die plaatsen over de eenheden te verdelen. Ook de Raad is van oordeel dat uit de door betrokkene overgelegde brieven aan de hoofden van de eenheden Grote Ondernemingen niet blijkt dat eind 1999 reeds was besloten tot opwaardering van de functie Vaco AWR/BFC. Daarvan uitgaande deelt de Raad het primaire standpunt van de Staatssecretaris dat in de brief van 9 december 2002 geen appellabele weigering is vervat een reeds ingezet herwaarderingstraject voor de functie Vaco AWR/BFC af te ronden.
4.4. De Raad merkt daarbij nog op dat hij niet kan inzien dat de verwerping van een intern voorstel dat bij uitvoering zou leiden tot een hogere waardering van de functie Vaco AWR/BFC, een met een besluit gelijk te stellen onrechtmatig handelen jegens betrokkene zou inhouden. Gezien het interne, voorlopige en verkennende karakter van de besproken voorstellen was geen sprake van handelingen waaraan rechtsgevolg was verbonden en waaraan betrokkene verwachtingen kon ontlenen die de Staatssecretaris had dienen te honoreren.
4.5. Het onder 1.6. weergegeven subsidiaire standpunt van de Staatssecretaris in het bestreden besluit kan de Raad buiten bespreking laten, nu betrokkene één en ander maal te kennen heeft gegeven dat hij geen verzoek om herwaardering heeft gedaan of beoogd.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de Staatssecretaris het bezwaar van betrokkene tegen de brief van 9 december 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
6. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten is geen grond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene ongegrond;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 205,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.