04/2099 ZW, 04/2650 ZW, 05/1435 ZW
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 3 maart 2004, 03/1103 en 03/1672 , en 25 januari 2005, 04/1005 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J. Aarts.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat hij in het faxbericht van appellants gemachtigde van 18 april 2006 geen aanleiding heeft gezien het onderzoek ter zitting uit te stellen.
Appellant was sinds 1988 jaarlijks bij de Suiker Unie werkzaam in de bietencampagne. Hij is al vele jaren bekend met lage rugklachten, maar werd per 1 augustus 1996 niet arbeidsongeschikt geacht in de zin van de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft zich op 1 februari 1999, toen hij een werkloosheidsuitkering ontving, opnieuw wegens toegenomen rugklachten bij gedaagde arbeidsongeschikt gemeld. Bij een beoordeling op 8 juni 1999 heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat de bewegelijkheid en de stand van de lage rug toen meer afwijkend was dan voordien en toen mede aan de hand hiervan een belastbaarheidspatroon opgesteld. In december 1999 heeft appellant zich tegen het einde van de bietencampagne opnieuw wegens een verslechtering van de rugklachten arbeidsongeschikt gemeld. Gezien het feit dat appellant toen ten overstaan van de betrokken verzekeringsarts een stationair beeld schetste, werd het niet aannemelijk geacht dat hij meer dan vier weken toegenomen arbeidsongeschikt was. Een arbeidskundige beoordeling leidde destijds tot de conclusie dat het werk als bietenlosser voor appellant te zwaar was, maar dat hij het werk aan de zogeheten rupro wel aankon. Appellant werd ongeschikt geacht voor het laatstelijk verrichte werk, maar wel in staat geacht om passende functies te vervullen, waarmee hij een zodanig loon kon verdienen dat hij - na een wachttijd van vier weken - voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
Appellant heeft op 16 september 2002 opnieuw een “campagne arbeidsovereenkomst” met de Suiker Unie gesloten, op grond waarvan hij ging werken in de functie van Ruprobediende.
Op 7 december 2002 heeft appellant zich vanuit die functie wegens een verergering van de rugklachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft een arbeidsdekundige na contact met de werkgever op 14 februari 2003 een rapport opgemaakt, waaruit blijkt dat het werk als bietenlosser sinds 2001 niet meer bestond. In de campagne van 2001 en 2002 had appellant aan de zogeheten rupro gewerkt, waar monsters van bieten werden genomen. Uit de beschrijving van het werk blijkt dat het werd vericht in een hoge glazen cabine, hoofdzakelijk zittend, afgewisseld met staan bij het ophangen van lege plastic zakken en dat er geen sprake was van een hoog tempo. Gelet op deze werkbeschrijving heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant niet ongeschikt was voor het laatstelijk verrichte werk.
Bij besluit van 14 februari 2003 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van 17 februari 2003 geen ziekengeld meer toegekend.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan gezien door een bezwaarverzekeringsarts. Deze constateerde bij onderzoek lichte bewegingsbeperkingen van de rug en een slechte houding zonder radiculaire of neurologische uitvalsverschijnselen. Ondanks de degeneratieve afwijkingen van de rug, welke conform de leeftijd werden geacht, zag de bezwaarverzekeringsarts mede op grond van gegevens van de behandelend sector geen aanleiding om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts.
Bij besluit van 8 april 2003 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich op 17 maart 2003 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet opnieuw wegens rugklachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is hij gezien door een verzekeringsarts, die anamnestisch vaststelde dat appellant inmiddels was verwezen naar een polikliniek voor pijnbestrijding, waar hij op 16 april 2003 voor de eerste afspraak terecht kon. Bij onderzoek kwam de verzekeringsarts niet tot andere bevindingen dan bij voorgaande beoordelingen en zij achtte appellant, ondanks de resterende beperkingen, onverminderd geschikt voor zijn werk.
Bij besluit van 1 april 2003 is aan appellant dan ook op en na 17 maart 2003 geen ziekengeld toegekend.
Naar blijkt uit een terzake opgemaakt rapport van 24 juni 2003 heeft appellant ten overstaan van de betrokken bezwaarverzekeringsarts onder meer verklaard dat zijn werk bij de Suiker Unie, staand aan een band werd uitgevoerd en dat daarbij zakken onder een machine moesten worden gehangen. Dit werk kon om het uur worden afgewissseld met zittend werk, waarbij met behulp van joysticks pijpen werden bediend. Mede in aanmerking genomen dat bij onderzoek geen beperking in de rotatiebewegingen werd waargenomen concludeerde de bezwaarverzekeringsarts dat er geen aanleiding was tot herziening van de primaire beslissing.
Bij besluit van 26 juni 2003 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen voormeld besluit van 1 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich op 8 januari 2004 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet opnieuw wegens rugklachten ziek gemeld. De verzekeringsarts stelde bij onderzoek op 14 februari 2004 geen andere beperkingen vast dan voorheen en achtte appellant per 1 maart 2004 volledig geschikt voor zijn werk.
Bij besluit van 20 februari 2004 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van 1 maart 2004 geen ziekengeld meer toegekend.
Op 7 april 2004 is appellant gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die bij onderzoek eveneens vaststelde dat de functie van de lage rug beperkt was, dat appellant was aangewezen op rugsparend werk, en dat de laatst vervulde functie naar de omschrijving van de arbeidsdeskundige fysiek licht van aard was en mitsdien paste bij de arbeidsmogelijkheden van appellant.
Bij besluit van 8 april 2004 (bestreden besluit 3) is het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij is met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen, die naar het oordeel van de rechtbank blijk hebben gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden voor een andersluidend oordeel.
Uit de diverse verzekeringsgeneeskundige rapportages blijkt dat appellant al jarenlang last heeft van rugklachten en dat hij is aangewezen op werk dat niet rugbelastend is. Het werk dat hij laatstelijk voor de onderhavige ziekmeldingen bij de Suiker Unie verrichtte, zijnde het werk aan de zogenaamde rupro, is volgens een terzake opgemaakt arbeidskundig rapport en ook volgens appellants eigen beschrijving niet als rugbelastend aan te merken. Dit in aanmerking genomen hebben de betrokken (bezwaar)verzekeringsartesen telkenmale - naar het oordeel van de Raad op goede gronden - de conclusie getrokken dat appellant in staat moest worden geacht om dat werk te verrichten.
De Raad benadrukt in dit verband nog eens dat ingevolge artikel 19 van de Ziektewet de verzekerde slechts recht op ziekengeld heeft als sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. Aan dit criterium is blijkens alle uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige rapporten niet voldaan. Ook de omstandigheid dat appellant ten tijde van het tweede ziektegeval reeds was verwezen naar een anesthesioloog kan aan die conclusie niet afdoen. Uit de in dit verband in hoger beroep nog overgelegde rapportage van
15 mei 2003 van de behandelend anesthesioloog blijkt niet van andere bevindingen dan die welke door de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen zijn gedaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.