ECLI:NL:CRVB:2006:AX8674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2046 WAZ, 04/2426 WAZ, 04/2116 WAZ, 04/2117 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering en inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAZ-uitkeringen aan betrokkene, die als zelfstandig kapster werkzaam was. Betrokkene ontving een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die later werd omgezet naar de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat betrokkene vanaf 2 maart 1996 inkomsten had uit haar werkzaamheden als directeur-grootaandeelhouder van een kapsalon, wat leidde tot de opschorting van haar uitkering en een terugvordering van eerder betaalde uitkeringen. De rechtbank Rotterdam heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv vernietigd, maar het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat betrokkene haar inkomsten niet correct heeft opgegeven. De Raad oordeelt dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens een redelijke schatting van de inkomsten heeft gemaakt, en dat de terugvordering van de uitkeringen gerechtvaardigd is. De Raad concludeert dat er geen sprake is van schending van rechtszekerheid of gewekt vertrouwen, omdat betrokkene niet alle relevante informatie heeft verstrekt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.

De Raad beveelt het Uwv aan om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 30 mei 2006.

Uitspraak

04/2046 WAZ, 04/2426 WAZ, 04/2116 WAZ, 04/2117 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2004, 03/2733 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 03/2732 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 30 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2006. Betrokkene is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Samson.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
In verband met haar ongeschiktheid voor haar beroep als zelfstandig kapster ontving betrokkene een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die vanaf 7 augustus 1994 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 1 januari 1998 omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Uit een frauderapport van zijn opsporingsdienst van 13 maart 2001 heeft het Uwv de conclusie getrokken dat betrokkene in elk geval vanaf 2 maart 1996 inkomsten ontving uit haar arbeid als directeur-grootaandeelhouder van [naam BV], welke op 19 december 2000 ontbonden vennootschap vanaf 1990 een kapsalon exploiteerde.
Het Uwv heeft per 1 december 2001 de uitbetaling van de uitkering opgeschort. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit (1) van 5 december 2001 aan betrokkene medegedeeld dat haar uitkering vanaf 2 maart 1996 niet tot uitbetaling komt gezien de hoogte van haar verdiensten; voorts is bij besluit (2) van eveneens 5 december 2001 betrokkenes uitkering ingevolge de WAZ per 2 maart 1999 beëindigd omdat zij vanaf die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 1 februari 2002 heeft het Uwv de over de periode van 2 maart 1996 tot 1 december 2001 aan betrokkene betaalde uitkeringen ten bedrage van € 59.110,26 bruto teruggevorderd.
De bezwaren van betrokkene tegen de besluiten (1) en (2) van 5 december 2001 zijn bij besluit van 31 juli 2003 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard; het bezwaar van betrokkene tegen het terugvorderingsbesluit van 1 februari 2002 is bij besluit van eveneens 31 juli 2003 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak I, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Zij heeft daartoe overwogen dat het Uwv de inkomsten van betrokkene zonder voldoende onderzoek grotendeels heeft gebaseerd op de gebruikelijke loonregeling terwijl de fiscus deze regeling in het geval van appellante niet heeft toegepast. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit II eveneens gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat met de aangevallen uitspraak I de basis aan de terugvordering is ontvallen.
Betrokkene heeft zowel in beroep als in hoger beroep gesteld dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat zij conform de gebruikelijke loonregeling 75.000 gulden per jaar aan inkomsten ontving. Zij wijst erop dat de Belastingdienst de gebruikelijke loonregeling niet op haar heeft toegepast. Verder heeft betrokkene aangevoerd dat het Uwv bekend was met het feit dat zij werkte en inkomsten uit arbeid genoot en geen actie heeft ondernomen, zodat bij haar het vertrouwen is gewekt dat haar (uitkerings)situatie in overeenstemming was met de van toepassing zijnde regels. Om deze reden kon het Uwv niet met terugwerkende kracht de uitkering intrekken en terugvorderen.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 15 mei 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige W.L. Wijngaards, aangevoerd dat betrokkene als ondernemer degene is die concrete en controleerbare gegevens moet aanleveren. Nu zij ter zake in gebreke is gebleven moest tot een schatting van haar inkomsten worden overgegaan. Het Uwv is van mening dat de schatting, zoals deze is toegelicht op blz. 12 van het frauderapport, reëel is geweest. Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake geweest.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak I
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene in de in geding zijnde periode werkzaamheden verrichtte in haar eigen kappersbedrijf en dat zij hieruit ook inkomsten ontving. De Raad stelt vast dat betrokkene haar inkomsten niet spontaan aan het Uwv heeft opgegeven en evenmin op de daarvoor bestemde inlichtingenformulieren heeft opgegeven. De hoogte van de inkomsten van betrokkene blijkt niet uit de administratie van de B.V. van betrokkene. Blijkens het frauderapport van 13 maart 2001 heeft de B.V. over de jaren 1996 tot en met 1998 namelijk geen financiële administratie gevoerd. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen zullen in een geval waarin de verzekerde heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens betreffende zijn of haar inkomsten te verstrekken die inkomsten schattenderwijs moeten worden vastgesteld. Aan die schatting zal voldoende onderzoek vooraf moeten gaan en daarbij zal de nodige zorgvuldigheid moeten worden betracht. Het is vervolgens aan de betrokkene aannemelijk te maken dat van onjuiste gegevens is uitgegaan. Het risico dat de schatting hoger uitvalt dan de daadwerkelijk genoten inkomsten rust bij de betrokkene.
Bij de schatting van de inkomsten van betrokkene is het Uwv blijkens het frauderapport uitgegaan van notities die zijn aangetroffen tussen de door betrokkene aan haar accountant overhandigde stukken. In deze notities zijn omzetcijfers aangetroffen over de jaren 1996, 1997 en een groot deel van het jaar 1998. Deze omzetten liggen wat hoger dan de omzetcijfers die in de branche worden gehanteerd voor een bedrijf als dat van betrokkene maar aanzienlijk lager dan de in verschillende getuigenverklaringen genoemde omzetten per kapster per dag in het bedrijf van betrokkene. Uitgaande van de omzetcijfers van de notities is voor het jaar 1996 een winst van 75.000 gulden aannemelijk geacht. Deze winst is vergelijkbaar met het salaris dat een directeur-grootaandeelhouder vanaf 1 januari 1997 ten minste verplicht is zichzelf als managementvergoeding toe te kennen op grond van de Wet Gebruikelijke Loonregeling. Voor de jaren na 1996 is het Uwv daarom eveneens van dit bedrag uitgegaan.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de schatting op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en niet tot een onredelijke uitkomst heeft geleid. Daarbij neemt hij in aanmerking dat van de zijde van betrokkene geen informatie in het geding is gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de aannames van het Uwv. Het moge voorts zo zijn dat de gebruikelijke loonregeling over de jaren 1997 en 1998 niet op het bedrijf van betrokkene is toegepast, uit het frauderapport en het rapport van 17 juli 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige R. Blankenstein blijkt dat de reden hiervan is dat betrokkene in verband met het ontbreken van de administratie over de jaren 1996 tot en met 1998 op 17 maart 1999 een compromis met de Belastingdienst heeft gesloten. Overigens merkt de Raad op dat indien er een compromis met de Belastingdienst is gesloten, dit niet betekent dat het Uwv niet meer op weloverwogen gronden van de in het opsporingsonderzoek verkregen gegevens zou mogen uitgaan. Het Uwv is aan de uitkomsten van een dergelijk compromis immers niet gebonden.
Blijkens eerdergenoemd rapport van Van Blankenstein resulteert vergelijking van het geïndexeerde maatvrouwinkomen met de geschatte inkomsten van 75.000 gulden per jaar in een mate van arbeidsongeschiktheid van 0% over de gehele periode na 2 maart 1996. Hierbij is dan nog niet meegenomen de bijtelling van een aanzienlijk bedrag in verband met het privégebruik van een zakenauto en de maandelijkse opname door betrokkene van 1500 gulden uit de bedrijfskas.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het Uwv gehouden was de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van betrokkene vanaf 2 maart 1996 met toepassing van artikel 33 AAW en artikel 58 WAZ niet uit te betalen en de WAZ-uitkering met toepassing van artikel 58, tweede lid, na een tijdvak van drie jaar te beëindigen. Het gaat hier namelijk om bepalingen van dwingend recht. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad vergt het beginsel van de rechtszekerheid dat toepassing van kortingsbepalingen met terugwerkende kracht op reeds betaalde uitkeringen evenals het beëindigen van uitkeringen met terugwerkende kracht niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien de uitbetaling en voortzetting van de uitkering is gebaseerd op onjuiste of onvolledige inlichtingen van de betrokkene. Betrokkene heeft aan het Uwv niet alle gegevens omtrent haar inkomen verstrekt en zou ze dit wel hebben gedaan dan had dit zonder twijfel reeds in eerder stadium tot andere besluitvorming geleid. Van strijd met de rechtszekerheid is daarom geen sprake. Dat een aantal functionarissen van het Uwv dan wel van aan het Uwv adviserende instanties op de hoogte waren van het feit dat betrokkene werkzaamheden verrichtte doet hieraan niet af.
Om dezelfde reden is ook geen sprake van schending van opgewekt vertrouwen, waarbij nog wordt aangetekend dat van een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling van het Uwv dat de uitkering in alle omstandigheden ongewijzigd zou worden voortgezet niet is gebleken.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat de aangevallen uitspraak I niet in stand kan blijven. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 moet alsnog ongegrond worden verklaard.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak II
Met betrekking tot de terugvordering van de uitbetaalde uitkeringen over de periode vanaf 2 maart 1996 tot 1 december 2001 overweegt de Raad het volgende.
Op grond van artikel 48 van de AAW, zoals deze bepaling luidde tot 1 augustus 1996, en het met betrekking tot de invoering op 1 augustus 1996 van de Wet boeten, maatregelen terug- en invordering sociale zekerheid gegeven overgangsrecht was het Uwv bevoegd de voor 1 augustus 1996 onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen gedurende vijf jaar na de dag van betaalbaarstelling in die gevallen waarin teveel uitkering was betaald door toedoen van de persoon aan wie uitkering was betaald.
De Raad constateert, op basis van de gedingstukken in het dossier, dat als eerste terugvorderingshandeling moet gelden besluit (1) van 5 december 2001, waarbij is aangekondigd dat nog een afzonderlijk besluit genomen zal worden over de terugvordering. Op grond van de wetgeving zoals die gold tot 1 augustus 1996 had het Uwv derhalve niet meer de bevoegdheid om terug te vorderen over een periode die lag vóór die datum. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte de over de periode van 2 maart 1996 tot en met 31 juli 1996 betaalde uitkering ingevolge de AAW heeft teruggevorderd.
Over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 december 2001 was het Uwv op basis van de sinds 1 augustus 1996 geldende wettelijke bepalingen tot terugvordering verplicht, behoudens dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, bij voorbeeld in zijn uitspraak van 1 maart 2005, LJN: AT1551, kan een dringende reden om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Derhalve is geen ruimte voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van gewekte verwachtingen. Voor het oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven. Het Uwv zal ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu de vernietiging van het bestreden besluit 2 op een geheel andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak II heeft gebezigd, zal de Raad deze uitspraak vernietigen, behoudens voor zover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht en proceskosten in eerste aanleg is beslist.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II.
Deze kosten worden begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak I;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1 ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak II, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;
Vernietigt het bestreden besluit II;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene tegen het terugvorderingsbesluit van 1 februari 2002 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep groot
€ 322,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 102,= vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.
GdJ