Uitspraak
05/737 ZW
05/1724 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van
3 november 2003, waarbij aan haar alsnog ziekengeld is geweigerd over de periode van 18 augustus 2001 tot 1 mei 2002 en waarbij het over deze periode aan appellante uitbetaalde ziekengeld van haar is teruggevorderd.
Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van
3 oktober 2002 en 11 november 2002, waarbij is besloten dat appellante van 1 mei 2002 tot en met 1 oktober 2002 geen recht heeft op ziekengeld, onderscheidenlijk dat zij vanaf 31 oktober 2002 geen recht heeft op ziekengeld.
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij uitspraak van 1 februari 2005, registratienummer 04/1310, appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het besluit van
29 maart 2004.
Appellante is op bij beroepschrift (met bijlagen) en bij brief (met bijlagen) van 7 februari 2005 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij uitspraak van 2 maart 2005, registratienummer 04/1308, het namens appellante tegen het besluit van 11 oktober 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.
Namens appellante is haar echtgenoot [naam echtgenoot] op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft verweerschriften, gedateerd 25 mei 2005 en 13 juni 2005, ingediend.
Op de verweerschriften is namens appellante gereageerd bij brieven van 28 mei 2005 en 16 juli 2005.
Bij brieven van 6 juni 2005, 3 januari 2006, 3 februari 2006, 6 februari 2006 en 9 februari 2006, zijn de hoger beroepen namens appellante nader toegelicht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 februari 2006, waar appellante - zoals aangekondigd - niet is verschenen en waar voor gedaagde in het geding 05/1724 ZW is verschenen E. van den Brink, werkzaam bij het Uwv. In het geding 05/737 ZW heeft gedaagde zich niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Met betrekking tot de uitspraak van 1 februari 2005 overweegt de Raad het volgende.
Bij deze uitspraak heeft de rechtbank appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep, omdat zij pas bij brief van
14 oktober 2004 beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 29 maart 2004 en aldus de in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn van zes weken voor het instellen van beroep niet in acht heeft genomen, terwijl er voorts naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Met betrekking tot dit laatste heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat eiseres zich in de bezwaarprocedure heeft laten vertegenwoordigen door een andere gemachtigde. Verweerder heeft het bestreden besluit aan deze gemachtigde doen toekomen en in een brief daarbij uitdrukkelijk aangegeven, dat het besluit niet naar eiseres zou worden verstuurd maar dat verweerder aannam dat gemachtigde eiseres zou informeren.
De rechtbank is van oordeel, dat de omstandigheid dat de gemachtigde aan wie het bestreden besluit is toegezonden, kennelijk heeft nagelaten eiseres tijdig te informeren over het bestreden besluit voor risico van eiseres dient te komen. De te late indiening van het beroepschrift wordt derhalve aan eiseres c.q. haar huidige gemachtigde toegerekend en wordt niet verschoonbaar geacht.”
De Raad verenigt zich met dit oordeel. Toezending van het besluit van 29 maart 2004 aan de toenmalige gemachtigde van appellante dient in verband met het bepaalde in artikel 2:1 van de Awb te gelden als bekendmaking daarvan in de zin van artikel 3:40, eerste lid, van deze wet met als gevolg dat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen de dag na die waarop het besluit is toegezonden aan de gemachtigde. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat de toenmalige gemachtigde van appellante heeft verzuimd appellante tijdig te informeren over het besluit van 29 maart 2004, voor haar risico komt. In het door appellante aangevoerde heeft de Raad ook overigens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak van 1 februari 2005 voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot de uitspraak van 2 maart 2005 overweegt de Raad het volgende.
Deze uitspraak heeft betrekking op gedaagdes besluit van 11 oktober 2004, welk besluit ziet op twee ziekmeldingen van appellante, gedaan op 1 mei 2002 en 31 oktober 2002, vanuit zes dienstverbanden. Gedaagde heeft appellante (alsnog) ziekengeld onthouden op de grond dat uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat de gestelde dienstverbanden niet kunnen worden aangemerkt als arbeidsovereenkomsten en dat deswege appellante (bij nader inzien) ten tijde van haar ziekmeldingen niet verzekerd was voor de Ziektewet.
Dit standpunt heeft gedaagde in zijn besluit van 11 oktober 2004 als volgt onderbouwd:
“Alle hierboven genoemde dienstverbanden zijn tot stand gekomen via het verstrekken van een Persoonsgebonden Budget aan de werkgevers (hulpbehoevenden). Volgens overeenkomst trad u bij deze budgethouders in dienst als zorgverleenster.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangt en beheert de Persoonsgebonden Budgetten van het Zorgkantoor. De SVB betaalt deze uit aan de budgethouder. Indien de budgethouder zich laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, ontvangt deze namens de budgethouder het Persoonsgebonden Budget en is verantwoordelijk voor onder andere de uitbetaling van het overeengekomen loon aan degene die zorg verleent.
Uit een ingesteld onderzoek door de SVB is gebleken dat in alle gevallen de heer [naam echtgenoot] (uw echtgenoot) heeft opgetreden als gemachtigde namens alle budgethouders/werkgevers en als vertegenwoordiger alle inkomende en uitgaande post heeft behandeld.
Aangezien het vermoeden rees dat er zowel sprake was van ziektewetfraude alsmede van fraude met de Persoonlijke Budgetten, is er melding gemaakt bij het Bureau Financiële Recherche van de Regiopolitie IJsselland. Door de afdeling Fraude Preventie en Opsporing van het UWV en het Bureau Financiële Recherche van de Politie IJsselland is een onderzoek ingesteld.
U heeft in het kader van het onderzoek op 22 en 23 oktober 2003 verklaringen afgelegd.
U heeft onder andere verklaard dat de budgethouders familie zijn dan wel tot uw vriendenkring behoren. Het geld van alle Persoonsgebonden Budgetten is bijgeschreven op de rekening van u en uw echtgenoot. Alle overeenkomsten van de Persoonsgebonden Budgetten zijn opgesteld met als doel geld te ontvangen teneinde schulden af te lossen en privé doeleinden te bekostigen.
U heeft nooit gezien dat er geld is overgemaakt aan de budgethouders.
U heeft nooit zorg verleend.
U stelt dat u ten onrechte bent ziek gemeld en dat u ten onrechte ziekengeld heeft ontvangen.
De ziekmeldingen zijn bewust opgevoerd om ook op die wijze geld te ontvangen en te gebruiken voor privé doeleinden.”
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat naar haar oordeel uit de voorhanden gedingstukken genoegzaam is gebleken dat appellante in het kader van de Persoonsgebonden Budgetten vanaf 15 juli 2001 met budgethouders overeenkomsten is aangegaan maar daarvoor nimmer (zorg-)activiteiten heeft verricht. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat appellante verzekerd was en recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet. Er is immers geen sprake geweest van een feitelijke situatie dat gedurende zekere tijd arbeidskracht ter beschikking is gesteld van een werkgever die over die inzet van die arbeid werkgeversgezag kon uitoefenen. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit hieruit voort dat appellante in meergenoemde perioden niet verzekerd is geweest in de zin van artikel 3 van de Ziektewet.
De Raad volgt de rechtbank hierin, waarbij hij aantekent dat, voorzover al zou kunnen worden gesproken van reële arbeidsovereenkomsten, in ieder geval - zoals ook door de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de rechtbank naar voren is gebracht - appellante niet verzekerd was op grond van artikel 6, tweede lid, van de Ziektewet, waarin is bepaald dat, behoudens zich in het geval van appellante niet voordoende omstandigheden, geen dienstbetrekking aanwezig wordt geacht op dagen waarop geen arbeid wordt verricht. Dit laatste brengt mee dat aan de door appellante genoemde omstandigheid dat de kantonrechter bij vonnis van 17 oktober 2002 de arbeidsovereenkomst tussen haar en één van de budgethouders heeft ontbonden, niet die betekenis kan worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Overigens is de overeenkomst ontbonden, voorzover deze tussen partijen mocht bestaan. Het hier overwogene geldt evenzeer voor de omstandigheid dat appellante en haar echtgenote bij strafvonnissen van 22 juli 2004 zijn vrijgesproken van het valselijk opmaken van de overeenkomsten. Voorzover appellante meent dat zij aanspraak heeft op ziekengeld op grond van artikel 29b van de Ziektewet, welk artikel ziet op dit recht voor arbeidsgehandicapte werknemers, overweegt de Raad dat ook voor toepassing van dit artikel geldt dat er sprake moet zijn van werknemerschap.
Nu de Raad ook in hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd geen grond heeft gevonden om appellante wel verzekerd te achten op de data waarop zij zich heeft ziek gemeld, volgt uit het voorgaande dat de aangevallen uitspraak van
2 maart 2005 dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.