ECLI:NL:CRVB:2006:AX7367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3051 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die als meubelstikster werkte, was op 11 september 2000 uitgevallen door psychosomatische klachten en problemen in de huiselijke sfeer. Op 14 mei 2002 heeft het Uwv haar uitkering met ingang van 22 mei 2002 ingetrokken, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, maar meldde zich op 24 mei 2002, twee dagen na haar hervatting van werkzaamheden, opnieuw als arbeidsongeschikt. Het Uwv weigerde echter de uitkering te heropenen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 11 april 2006 heeft appellante haar standpunten toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. C.J. Driessen. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. I.P.H.M. van Lieshout. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische stukken die door appellante zijn overgelegd, in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de gezondheidssituatie van appellante op 24 mei 2002 niet was gewijzigd ten opzichte van die op 22 mei 2002. De Raad benadrukte dat arbeidsongeschiktheid objectief medisch vastgesteld moet worden en dat de klachten van appellante niet leidden tot een toegenomen arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 23 mei 2006.

Uitspraak

04/3051 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 april 2004, 02/3480 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 23 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Driessen ter nadere motivering van het hoger beroep een aantal medische stukken overgelegd. Hierop heeft het Uwv in de hoedanigheid van bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.P.H.M. van Lieshout.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is werkzaam geweest als meubelstikster en is op 11 september 2000 voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens psychosomatische klachten in combinatie met problemen in de huiselijke sfeer.
Appellante ontving met ingang van 10 september 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 22 mei 2002 ingetrokken, onder de overweging dat appellante op 22 mei 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 24 mei 2002, dus twee dagen nadat appellante haar werkzaamheden had hervat, heeft zij zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
Bij besluit van 15 juli 2002 heeft het Uwv geweigerd de uitkering ingevolge de WAO te heropenen onder de overweging dat appellantes mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 24 mei 2002 niet is toegenomen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is uitvoerig uiteengezet waarom de rechtbank zich heeft kunnen verenigen met het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch oordeel dat de gezondheidssituatie van appellante op 24 mei 2002 niet was gewijzigd ten opzichte van die op
22 mei 2002.
Hetgeen appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak naar voren heeft gebracht, komt in hoofdzaak neer op een herhaling van de reeds bij de rechtbank aangevoerde en in de aangevallen uitspraak besproken grieven omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit.
De Raad kan zich, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, verenigen met het oordeel en de motivering daarvan door de rechtbank. Hij maakt dat oordeel en de motivering ervan tot het zijne.
Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde medische stukken overweegt de Raad als volgt.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in de onderscheiden arbeidsongeschikt-heidswetten -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeids- ongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
De Raad overweegt dat appellante onveranderd klachten heeft van psychosomatische aard in combinatie met problemen in de huiselijke sfeer. Dit kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek waardoor appellante op 24 mei 2002 niet meer in staat is om arbeid te verrichten. De Raad concludeert voorts dat uit de stukken blijkt dat de door appellante ondergane knieoperatie heeft plaatsgevonden een jaar na de datum in geding, dat de relevantie van het grote aantal door de gemachtigde van appellante overgelegde stukken zonder nadere adstructie onduidelijk is zodat hieraan niet de door appellante kennelijk gewenste betekenis kan worden gehecht.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.