als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 22 februari 2006, 06/77 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College).
Datum uitspraak: 30 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan en daarbij - kort gezegd - de voorzieningenrechter van de Raad verzocht te bepalen dat het College aan verzoeker met ingang van 1 augustus 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand toekent naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat uitspraak kan worden gedaan zonder toepassing van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank beslist op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker (dat samenhangt met het primaire besluit van het College van 8 december 2005). De aangevallen uitspraak is derhalve een uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb.
In artikel 18, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beroepswet is bepaald dat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Volgens vaste rechtspraak - ook - van de Raad kan voor doorbreking van een wettelijk appèlverbod slechts aanleiding zijn, als sprake is geweest van evidente schending van beginselen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, de Raad in de hoofdzaak niet leiden tot de vaststelling dat er aanleiding is voor doorbreking van het appèlverbod. Van enige schending als hiervoor bedoeld is niet gebleken. Het betoog van verzoeker ziet in wezen op de - beweerde - onjuistheid van de aangevallen uitspraak.
Dit betekent dat de Raad zich in de hoofdzaak naar verwachting onbevoegd zal verklaren. In die omstandigheden is voor het treffen van een voorlopige voorziening, en derhalve ook voor een inhoudelijke beoordeling van het daartoe strekkende verzoek, geen grond. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening daarom afwijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten of een bepaling omtrent het griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.