ECLI:NL:CRVB:2006:AX6799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5617 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van WAO-uitkering en berekening van het dagloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de berekening van het dagloon in verband met de heropening van haar WAO-uitkering ter discussie staat. Appellante ontving tot 1 maart 2004 een WAO-uitkering op basis van een dagloon van € 153,38. Vanaf die datum werd zij arbeidsgeschikt geacht en begon zij weer te werken, maar stopte deze werkzaamheden op 10 maart 2004. Het Uwv heropende haar uitkering per 21 september 2004, waarbij het dagloon werd vastgesteld op het bedrag van de ingetrokken uitkering. Appellante was het niet eens met de hoogte van het vervolgdagloon dat door het Uwv was vastgesteld op € 100,84, en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van een 28-urige werkweek en een bruto maandsalaris van € 2.801,50 bij de berekening van het dagloon. Appellante stelde dat zij voor 40 uur werkte en een hoger salaris ontving, maar de Raad vond onvoldoende bewijs voor deze claim. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het dagloon van € 153,38 onherroepelijk vaststond en dat de berekening van het Uwv correct was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier R.E. Lysen en is openbaar uitgesproken op 1 juni 2006. De Raad concludeerde dat de door appellante ingebrachte argumenten niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen dan dat van de rechtbank.

Uitspraak

05/5617 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2005, 05/679
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 maart 2006 en bij faxbericht van 4 april 2006 zijn namens appellante door mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, nader stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bemelmans, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante ontving tot 1 maart 2004 een uitkering krachtens de WAO naar een dagloon van € 153,38. Per deze datum werd zij arbeidsgeschikt geacht. Met ingang van deze datum is zij werkzaamheden gaan verrichten bij haar werkgever, welke werkzaamheden zij op 10 maart 2004 heeft gestaakt. Bij besluit van 21 september 2004 heeft het Uwv met ingang van laatstgenoemde datum op grond van artikel 47, vierde lid, van de WAO de arbeidsongeschiktheidsuitkering heropend. Daarbij is het dagloon bepaald op het dagloon van de per 1 maart 2004 ingetrokken uitkering. Bij besluit van 22 september 2004 heeft het Uwv per 10 september 2004 het vervolgdagloon, waarnaar de uitkering vanaf die datum wordt berekend, vastgesteld op € 100,84. De bezwaren van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2005 ongegrond verklaard.
Dit besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
“Tussen partijen is in geschil of verweerder, bij de berekening van het dagloon in verband met de heropening van de uitkering op 10 maart 2004, er terecht van is uitgegaan dat eiseres voor 28 uur werkzaam was voor haar werkgever en dat haar bruto maandsalaris € 2.801,50 bedroeg.
Eiseres heeft gesteld dat zij op de datum in geding voor 40 uur werkzaam was voor haar werkgever en dat haar bruto maandsalaris € 4.001,50 bedroeg.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het dagloon van eiseres tot 1 maart 2004, te weten € 153,38, onherroepelijk vaststaat.
Voor wat betreft de wijze van berekening van het dagloon bij de heropening van de uitkering op 10 maart 2004 overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder komt in zijn berekening, uitgaande van een 28-urige werkweek en een bruto maandsalaris van € 2.801,50, uit op een dagloon van € 127,77. Nu dit dagloon lager is dan het dagloon van € 153,38 dat de basis vormde voor de uitkering tot
1 maart 2004, is het dagloon door verweerder op laatstgenoemd bedrag vastgesteld.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder hierbij uitgegaan is van onjuiste gegevens. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding sprake is van een 40-urige werkweek en een daarbij horend bruto maandsalaris van
€ 4.001,50. Uit alle door de werkgever overgelegde stukken blijkt dat ook op de datum in geding nog sprake was van een 28-urige werkweek. In de van de zijde van eiseres ingebrachte stukken heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat de door de werkgever verstrekte informatie onjuist is. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt slechts dat het bruto maandsalaris bij een 40-urige werkweek € 4.001,50 bedraagt, maar niet dat op de datum in geding een 40-urige werkweek was overeengekomen.
Verder voert eiseres aan dat er in bezwaar geen heroverweging op het punt van de hoogte van het bruto maandloon heeft plaatsgevonden en het bestreden besluit reeds om die reden geen stand kan houden.
De rechtbank is van oordeel dat ook deze grief van eiseres niet kan slagen. Verweerder heeft naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift vragen aan de werkgever van eiseres gesteld over het aantal uren dat zij sedert
1 maart 2004 werkzaam was. Tevens is in het bestreden besluit toegelicht op basis van welke gegevens het dagloon is berekend en de wijze waarop dit is gebeurd.”
In hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, heeft de Raad geen, althans onvoldoende aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt niet dat een werkweek van 40 uur was overeengekomen. Deze stukken wijzen op een beschikbaarheid voor
40 uur, doch niet op een gehoudenheid om 40 uur per week te werken. In dit verband kan de Raad er niet aan voorbijgaan dat appellante in de periode van 1 maart 2004 tot 10 maart 2004 niet volledig werkzaam is geweest. Voorts heeft haar werkgever aangegeven dat indien zij in verband met haar klachten minder uren kan werken, over de niet gewerkte uren geen loon zal worden uitbetaald. Maar ook al zou dit anders zijn, dan nog heeft te gelden dat, gelet op de korte periode van de werkhervatting, in welke periode niet voltijds is gewerkt, de functie die appellante in deze periode uitoefende niet kan gelden als het door haar gewoonlijk uitgeoefende beroep in de zin van artikel 4 van de van toepassing zijnde dagloonregelen. Terecht heeft de gemachtigde van het Uwv erop gewezen dat een uitkomst als door appellante bepleit niet in overeenstemming is met het in artikel 14 van de WAO neergelegde dervingsbeginsel.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.