ECLI:NL:CRVB:2006:AX6536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4644 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nieuwe salarisinpassing en hoogte toelage onregelmatige diensten voor ambtenaren van de Provinciale Stoombootdiensten Zeeland

In deze zaak gaat het om hoger beroep van 36 appellanten, werkzaam als kapitein bij de Provinciale Stoombootdiensten Zeeland, tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellanten waren in salarisschaal 10 ingedeeld en ontvingen een commandotoelage en een toelage onregelmatige diensten (TOD). In 1998 werd hun functie met terugwerkende kracht gewaardeerd op schaal 12, maar de inpassing in deze schaal leidde tot geschillen over de hoogte van de TOD. De Raad voor de Rechtspraak heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat de intrekking van de TOD onterecht was en dat de appellanten recht hadden op een herberekening van de TOD conform artikel 17 van het BBRA. De rechtbank had in de aangevallen uitspraak de beroepen van de meeste appellanten ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit van appellant 1 een nieuw besluit was ter uitvoering van eerdere uitspraken. De Raad vernietigt de besluiten van Gedeputeerde Staten en oordeelt dat de hoogte van de TOD vanaf januari 1996 opnieuw moet worden vastgesteld. Tevens wordt Gedeputeerde Staten veroordeeld in de proceskosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van correcte salarisinpassing en de rechten van ambtenaren met betrekking tot hun toelagen.

Uitspraak

05/4644 AW enz.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant 1], wonende te Hansweert, en 27 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst, (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 april 2005, nrs. 04/463 t/m 04/466, 04/468, 04/470 t/m 04/472, 04/474 t/m 04/484, 04/486 t/m 04/497 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen
appellanten
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland (hierna: Gedeputeerde Staten)
Datum uitspraak: 24 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant 1 heeft mede namens 32 anderen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Gedeputeerde Staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met 3 gedingen over hetzelfde onderwerp, plaatsgevonden op 13 april 2006. [appellant 1] (appellant 1), [appellant 2] (appellant 2), [appellant 7] (appellant 7) en [appellant 16] (appellant 16) zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg, die tevens als gemachtigde is verschenen van de overige appellanten. Gedeputeerde Staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, advocaat te 's-Hertogenbosch, en mr. R.V. Koper, werkzaam bij de provincie Zeeland.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt uitspraak gedaan in de zaken betreffende appellanten 1 t/m 28.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad merkt vooraf op dat het hoger beroep aanvankelijk is ingesteld door 36 appellanten. Mr. Vader heeft ter zitting van de Raad het hoger beroep van 5 appellanten ingetrokken. Ten aanzien van 3 appellanten wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 april 2003, nrs. 02/1005 AW enz. en 02/4371 AW enz. (hierna: uitspraak 1), en de aangevallen uitspraak (hierna ook: uitspraak 2). De Raad volstaat met het navolgende.
2.1. Appellanten waren werkzaam als kapitein bij de veerbootdiensten van de Provinciale Stoombootdiensten Zeeland (PSD). Zij werden bezoldigd in salarisschaal 10 en genoten tevens een commandotoelage en een toelage onregelmatige diensten (TOD). In 1998 is de functie van kapitein met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 gewaardeerd op schaal 12. Bij (primaire) besluiten van 6 maart 2000 zijn appellanten met ingang van 1 januari 1996 ingepast in salarisschaal 12. Daarbij is de salarisregel vastgesteld op het naasthogere bedrag boven ieders bezoldiging in schaal 10, verhoogd met de commandotoelage en de TOD. De commandotoelage en de TOD zijn als zodanig vanaf 1 januari 1996 ingetrokken. De bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 6 maart 2000 zijn bij besluiten van 31 januari 2002 ongegrond verklaard (hierna: besluiten A).
2.2. Bij uitspraak 1 zijn de besluiten A vernietigd, kort gezegd omdat artikel 1, eerste lid, van het Reglement toelage onregelmatige diensten Zeeland (hierna: Reglement), in strijd was met artikel 14 van het Bezoldigingsbesluit Zeeland 1984 (hierna: Bezoldigingsbesluit), juncto artikel 17, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna: BBRA). De in artikel 1, eerste lid, van het Reglement voorgeschreven beperking van een eventuele aanspraak op een TOD tot functies met een salarisschaal met een lager maximum dan dat van schaal 12 moest buiten toepassing worden gelaten.
In uitspraak 1 is voorts overwogen dat door de onterechte beëindiging van de TOD per 1 januari 1996 ook de inpassing in schaal 12 op die datum niet juist meer juist is en hersteld dient te worden. Bij de inpassing zal nu immers geen rekening meer gehouden behoeven te worden met de voorheen genoten TOD.
2.3. Bij de thans bestreden besluiten van 15 juni 2004 (hierna: besluiten B) is de inpassing van appellanten vanaf 1 januari 1996 in schaal 12 aangepast en is de TOD weer apart toegekend. De hoogte van de TOD is, evenals voordien, berekend met toepassing van artikel 2 van het Reglement. Gedeputeerde Staten hebben geweigerd de TOD met toepassing van artikel 17 van het BBRA te berekenen.
3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant 1 gegrond verklaard met vernietiging van het door hem bestreden besluit en een bepaling over het griffierecht. De beroepen van de appellanten 2 t/m 28 zijn ongegrond verklaard.
4. De Raad stelt met partijen vast dat de rechtbank heeft miskend dat het door appellant 1 in beroep bestreden besluit was genomen ter uitvoering van uitspraak 1 en gold als nieuw besluit op het bezwaar tegen het ten aanzien van appellant 1 genomen (primaire) besluit van 6 maart 2000. Het hoger beroep van appellant 1 slaagt in zoverre.
4.1. Het geschil tussen partijen betreft de hoogte van de TOD vanaf januari 1996. Appellanten menen aan de strekking van uitspraak 1 vanaf die datum een aanspraak op een berekening van de TOD conform artikel 17 van het BBRA te kunnen ontlenen. Zij zien niet in dat zij in een gerechtelijke procedure tegen de intrekking van de TOD mede de hoogte van de gewenste TOD aan de orde hadden moeten stellen. Zij menen voorts dat de langdurige aanvaarding van de hoogte van de aan hen betaalde TOD hen niet kan worden tegengeworpen.
4.2. Gedeputeerde Staten zijn van opvatting dat door uitspraak 1 voor hen slechts de verplichting ontstond om de voorheen, met toepassing van het Reglement berekende, TOD te herstellen en voort te zetten, omdat appellanten steeds hebben berust in de aldus berekende TOD en er geen nieuwe aanspraak op TOD was ontstaan. Een aanspraak op een gewijzigde berekening van de TOD zou slechts voor de toekomst, dat wil zeggen na de uitspraak van de Raad van 10 april 2003, aanwezig kunnen zijn. Door de opheffing van de PSD per 18 maart 2003 is dit evenwel niet aan de orde. De rechtbank heeft dit standpunt van Gedeputeerde Staten gevolgd.
4.3. De Raad overweegt het navolgende.
4.3.1. De Raad stelt voorop dat hij in uitspraak 1, waarbij de na bezwaar gehandhaafde besluiten van 31 januari 2002 tot intrekking van de TOD zijn vernietigd, geen oordeel of aanwijzingen heeft gegeven over de wijze van berekenen van de alsnog vanaf 1 januari 1996 na te betalen TOD.
4.3.2. Blijkens het verhandelde ter zitting hebben appellanten destijds tot en met de salarisbetaling in februari 2000 (naast het salaris in schaal 10 en de commandotoelage) een TOD uitbetaald gekregen, die berekend werd met toepassing van de percentages en de maximum salarisgrondslag van artikel 2 van het Reglement. De hoogte van de TOD werd daarbij op verzoek van appellanten al geruime tijd niet meer op individuele basis berekend, maar door middel van een berekening op jaarbasis van alle kapiteins tezamen, zodat elke kapitein hetzelfde vaste bedrag per maand kreeg en de TOD mee kon tellen voor het pensioen.
Tengevolge van de (primaire) besluiten van 6 maart 2000 is indertijd voor het eerst vanaf maart 2000 geen TOD meer uitbetaald. De in maart 2000 met terugwerkende kracht gerealiseerde nieuwe salarisinpassing, waarbij op verzoek van appellanten het vaste maandbedrag van de TOD bij de inpassing werd betrokken, en niet meer afzonderlijk werd uitbetaald, leidde over de periode januari 1996 t/m februari 2000 tot verrekening met een nabetaling.
4.3.3. In aanmerking genomen dat de in het Reglement bepaalde maximum salarisgrondslag (schaal 6, regel 21, van het Bezoldigingsbesluit) werd toegepast voor alle functionarissen die in onregelmatige dienst werkten, dat deze grondslag door appellanten vóór de intrekking van de TOD nimmer is betwist en gelet op de onder 3.3.2. genoemde omstandigheden, kan de Raad het niet onjuist achten dat Gedeputeerde Staten bij de thans in geding zijnde besluiten B de tussen januari 1996 en maart 2000 gedane betalingen aan TOD hebben aangemerkt als in rechte onaantastbaar geworden besluiten omtrent de berekening en uitbetaling van de TOD over die periode. De in de besluiten B neergelegde weigering om de TOD te berekenen conform artikel 17 van het BBRA dient, voorzover deze het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met februari 2000 betreft, dus op één lijn te worden gesteld met de weigering om terug te komen van de eerder toegekende bedragen.
Onder verwijzing naar ’s Raads vaste jurisprudentie daaromtrent (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 december 2003, LJN AO0974, en 26 mei 2005, LJN AT6729) is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden, die appellanten niet eerder hadden kunnen aanvoeren. Gedeputeerde Staten waren dan ook bevoegd te weigeren om de TOD over deze periode op andere wijze vast te stellen dan voorheen in die jaren was geschied. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat Gedeputeerde Staten niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik hebben kunnen maken.
4.3.4. Met betrekking tot het tijdvak vanaf maart 2000 kan van in rechte onaantastbare besluiten over de hoogte van de TOD reeds geen sprake zijn, omdat appellanten over het tijdvak vanaf maart 2000 pas door middel van de besluiten B een TOD toegekend kregen. Onder die omstandigheid komt geen (doorslaggevende) betekenis toe aan de datum waarop appellanten na maart 2000 de berekeningswijze van de TOD aan de orde hebben gesteld. Aan de besluiten B ontbreekt dus in zoverre een draagkrachtige motivering.
4.3.5. De vraag of vanaf maart 2000 de met toepassing van het Reglement vastgestelde hoogte van de TOD in rechte stand kan houden beantwoordt de Raad ontkennend. De Raad stelt vast dat Gedeputeerde Staten de door appellanten geclaimde toepasselijkheid van artikel 17 van het BBRA op zichzelf niet hebben betwist. Gedeputeerde Staten hebben volstaan met het onder 3.2. weergegeven verweer. Aangezien artikel 2 van het Reglement voor de berekening van de TOD ongunstiger normen hanteert dan het BBRA, spoort het Reglement in zoverre niet met artikel 14 van het Bezoldigingsbesluit juncto artikel 17 van het BBRA. Onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 10 april 2003 ten aanzien van artikel 1, eerste lid, van het Reglement, dient ook artikel 2 van het Reglement in zoverre ten aanzien van appellanten buiten toepassing te worden gelaten. Dit brengt mee dat de besluiten B met betrekking tot de hoogte van de TOD over het tijdvak vanaf maart 2000 op een onjuiste grondslag gebaseerd zijn en derhalve in rechte geen stand kunnen houden.
5. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de besluiten B voor vernietiging in aanmerking komen. Omdat ook de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op appellanten 1 t/m 28 grotendeels voor vernietiging in aanmerking komt, zal de Raad mede uit oogpunt van duidelijkheid deze uitspraak in zoverre geheel vernietigen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding Gedeputeerde Staten op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand voor alle appellanten tezamen bedraagt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een bedrag van € 483,-, in totaal derhalve € 966,- en derhalve € 26,83 per appellant. De vergoeding voor de reiskosten in hoger beroep bedraagt voor appellant 1 € 36,94, voor appellant 2 € 38,26, voor appellant 7 € 35,90 en voor appellant 16 € 36,50.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op appellanten;
Verklaart de beroepen van appellanten tegen de besluiten B gegrond;
Vernietigt de besluiten B voorzover daarbij is beslist over de hoogte van de toelage onregelmatige dienst vanaf maart 2000;
Bepaalt dat Gedeputeerde Staten nieuwe besluiten op bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt Gedeputeerde Staten in de proceskosten van appellanten, zoals in rubriek II onder 6. is overwogen, te betalen door de provincie Zeeland;
Bepaalt dat de provincie Zeeland aan elk van de appellanten het aandeel in het griffierecht in eerste aanleg en hoger beroep ten bedrage van (€ 343,- : 36) € 9,52 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
15.05
+B