ECLI:NL:CRVB:2006:AX6509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6815 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • R. Kooper
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar en rechtmatigheid van de procedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die zijn beroep tegen het ontslag door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 mei 2006 uitspraak gedaan. Appellant was van 1992 tot 1 maart 2001 werkzaam bij de Stichting Werkbij en werd op 7 maart 2001 tijdelijk aangesteld als financieel medewerker. Tijdens een functioneringsgesprek op 11 januari 2002 werd appellant geconfronteerd met onvoldoende functioneren, wat leidde tot een ontslagbesluit van de Minister per 23 februari 2002. Na bezwaar werd dit besluit in november 2003 door de rechtbank vernietigd, omdat appellant niet tijdig was geïnformeerd over zijn functioneren en onvoldoende begeleiding had gekregen.

De Minister heeft vervolgens het bezwaar van appellant gegrond verklaard, maar het ontslag bleef in stand. De rechtbank oordeelde dat de Minister zich in redelijkheid kon stellen dat de aanstelling van appellant niet werd voortgezet, ondanks de tekortkomingen in de begeleiding. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de Minister niet voldoende had aangetoond dat appellant adequaat was begeleid en dat de beslissing om de tijdelijke aanstelling niet voort te zetten, in strijd was met de verwachtingen die appellant had op basis van eerdere afspraken. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en veroordeelde de Minister tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

04/6815 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2004, 04/753 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 11 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Veenhuijzen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2006. Appellant is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Peters-van Rijn, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, (hierna: ministerie).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant heeft van 1992 tot 1 maart 2001 vanuit een aanstelling bij de Stichting Werkbij, eerst via een Banenpool-regeling en later op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden, diverse werkzaamheden verricht bij het ministerie. Bij besluit van
7 maart 2001 heeft de Minister appellant van 1 maart 2001 tot 1 maart 2002 in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van financieel medewerker bij de directie Voorlichting, Bibliotheek en Documentatie. Dit betrof een speciaal voor appellant gecreëerde functie in schaal 5, teneinde te bezien of hij geschikt was voor de functie van Medewerker financieel beheer, een schaal 7-functie. In de aanstellingsbrief van 5 maart 2001 heeft de Minister aangegeven dat na een half jaar een functioneringsgesprek zou plaatsvinden met het afdelingshoofd, dat na 9 maanden een beoordeling zou worden opgemaakt en dat het afdelingshoofd op basis van de uitkomst daarvan zou bezien of de tijdelijke aanstelling kon worden omgezet in een vaste aanstelling.
1.2. Op 11 januari 2002 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden, waarbij appellant is aangegeven dat zijn functioneren op diverse punten onvoldoende was en dat zijn aanstelling niet zou worden verlengd. In een vervolggesprek op 17 januari 2002 heeft appellant verzocht om hem nog 3 maanden de tijd te geven om aan te tonen dat hij wel aan de gestelde eisen voldeed. Dit verzoek is afgewezen, maar aan appellant is wel aangeboden de ontslagdatum te vervroegen opdat hij nog gebruik kon maken van een terugkeergarantie bij de Stichting Werkbij.
1.3. Bij besluit van 7 februari 2002 heeft de Minister appellant per 23 februari 2002 ontslag verleend. Na bezwaar heeft de Minister dat besluit gehandhaafd bij besluit van 13 november 2002. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep van appellant tegen dat besluit bij uitspraak van 17 november 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe is overwogen dat appellant niet tijdig, namelijk pas in januari 2002, op de hoogte is gesteld van zijn onvoldoende functioneren en dat niet is gebleken dat hij voldoende in staat is gesteld om zijn functioneren te verbeteren.
1.4. De Minister heeft bij het thans bestreden besluit van 19 januari 2004 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 februari 2002 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. Tevens heeft de Minister heeft het bezwaar van appellant, voorzover dat was gericht tegen de van rechtswege beëindiging van de aanstelling per 1 maart 2002 en de impliciete weigering om hem per 1 maart 2002 een verlenging van de aanstelling te verlenen, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard, op grond van de overweging dat, uitgaande van de zeer terughoudende toetsing die bij het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling moet worden toegepast, de Minister zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de aanstelling van appellant niet werd voortgezet. Daarbij is overwogen dat het functioneren van appellant blijkens de gespreksverslagen van 11 januari en 17 januari 2002 te wensen overliet en de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tijdelijke aanstelling van appellant niet zou resulteren in de beoogde doorgroei naar de schaal 7 functie.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Partijen hebben berust in de uitspraak van de rechtbank van 17 november 2003. Dit betekent dat het in die uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank in rechte vaststaat en tot uitgangspunt moet dienen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit.
3.2. De Raad stelt vast dat de Minister bij het thans bestreden besluit in wezen niets anders heeft gedaan dan het opschuiven van de ontslagdatum met een week, waardoor de tijdelijke aanstelling van rechtswege eindigt. Daarmee is de Minister voorbijgegaan aan de kern van de uitspraak van 17 november 2003, namelijk dat niet is aangetoond dat appellant tijdig is geconfronteerd met de kritiek op zijn functioneren en evenmin dat appellant voldoende is begeleid om dit functioneren te verbeteren. Ook in het kader van het aflopen en niet verlengen van de tijdelijke aanstelling kan aan deze tekortkomingen niet worden voorbijgezien. De Minister heeft appellant in 2001 uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld zich te bewijzen in een daartoe speciaal in het leven geroepen tijdelijke functie, volgens een vooraf vastgesteld beoordelingstraject, met het doel te komen tot een vaste aanstelling in de beoogde schaal 7 functie. Door zich niet aan het beoordelingstraject te houden en appellant niet adequaat te begeleiden, handelt de Minister in strijd met de verwachtingen die appellant aan deze afspraak mocht ontlenen. Onder deze omstandigheden stond het de Minister niet vrij om, zoals bij het thans bestreden besluit is geschied, voortzetting van de tijdelijke aanstelling te weigeren op grond van de enkele overweging dat geen voor appellant geschikte vacature is gevonden. Het lag op de weg van de Minister om hetzij aan te tonen dat appellant in zijn tijdelijke functie wel voldoende is begeleid, hetzij appellant een voortzetting van het tijdelijke dienstverband aan te bieden teneinde alsnog in de nodige begeleiding te voorzien.
3.3. Het hier overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de Minister op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 3,52 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Minister een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 969,52, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen, als voorzitter en R. Kooper en J.H. van Kreveld als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
29.04