[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2004, nr. 03/3422 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
Namens appellant heeft mr. A. Keulemans, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Keulemans. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren en M. IJzendoorn, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant was per 1 maart 1998 aangesteld in de functie van hoofd preventieadviezen bij de gemeentelijke brandweer Rotterdam. Daarvoor was hij werkzaam bij de Regionale Hulpverleningsdienst Rotterdam-Rijnmond (RHRR), welke dienst is opgegaan in het concern van de gemeentelijke brandweer Rotterdam. In het kader van zijn functie verrichtte appellant tevens periodieke beschikbaarheidsdiensten (piket).
1.2. In verband met zijn aanvraag tot het verlenen van functioneel leeftijdsontslag is appellant gebleken dat over de vergoeding ten behoeve van de tijdens piket ingezette uren geen pensioenpremie is afgedragen. Bij brief van 20 januari 2003 heeft appellant aan het College verzocht te bepalen dat deze vergoeding tot zijn ambtelijk inkomen behoort.
1.3. Bij brief van 8 april 2003, na bezwaar bij het bestreden besluit van 6 oktober 2003 gehandhaafd, heeft het College aan appellant kenbaar gemaakt dat de (incidentele) vergoeding voor de tijdens piket ingezette uren niet wordt aangemerkt als pensioengevend inkomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het College en de rechtbank ten onrechte hebben beslist dat de vergoeding voor de tijdens piket ingezette uren niet tot het pensioengevend inkomen behoort en dat ten onrechte geen pensioenpremie is ingehouden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het door appellant gedane verzoek de door hem ontvangen vergoeding voor de tijdens piket ingezette uren als pensioengevend aan te merken, heeft betrekking op de pensioenaanspraken van appellant als overheidswerknemer in de zin van de met ingang van 1 januari 1996 in werking getreden Wet Privatisering ABP (WPA), alsmede de daarmee samenhangende verplichtingen. In artikel 4, eerste lid, van de WPA is bepaald dat die aanspraken en verplichtingen worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. In het vijfde lid van artikel 4 is bepaald dat de overheidswerkgevers en de overheidswerknemers zijn gebonden aan die overeenkomst. Hetgeen hier door appellant bij het College aan de orde is gesteld betreft de uitvoering van de op basis van genoemd artikel 4 gesloten pensioenovereenkomst (Stcrt. 1995, 251) en is dus privaatrechtelijk van aard. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 15 april 2004, LJN AO8396, TAR 2004, 125) leidt een kwestie inzake de uitvoering van het pensioenreglement niet tot een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2. De grieven van appellant inzake het al dan niet van toepassing blijven van de P&O circulaire 94/33, waarin is aangegeven welke looncomponenten tot het ambtelijk inkomen behoren, betreffen gelet op de aard van het geschil eveneens een kwestie van privaatrechtelijke aard.
4.3. Dit brengt mee, zo stelt de Raad mede met het oog op artikel 8:71 van de Awb vast, dat ter zake van de kwestie die partijen verdeeld houdt, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, zo nodig met inachtneming van de in het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP gegeven regeling van bezwaar en beroep.
5. De Raad concludeert dat het College bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren en dat de rechtbank, nu dit was nagelaten, het bestreden besluit had moeten vernietigen en het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en zal de Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het College op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 oktober 2003;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem betaalde griffierecht van
€ 205,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.