[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 oktober 2004, 03/572 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Brandweer Regio Utrechts Land, thans het Dagelijks Bestuur van de Veiligheidsregio Utrecht, (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
Namens appellant heeft mr. R.F. van der Ham, verbonden aan de CMHF, hoger beroep ingesteld.
Namens het Dagelijks Bestuur heeft mr. H.A.E. van Soest, juridisch adviseur bij Vijverberg Juristen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Jonk, advocaat te Nieuwegein. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Soest.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was aangesteld in de functie van Hoofd Preventie stad en regio van de Regionale Brandweer Utrecht.
1.2. Vooruitlopend op een fusie met de Regionale Brandweer Eemland in de per 1 januari 2003 te vormen Brandweer Regio Utrechts Land, is de functie van appellant per 1 mei 2001 beschreven. Deze functiebeschrijving is op 17 juni 2002 vastgesteld. Bij besluit van 18 juni 2002 is de functie van appellant met toepassing van de Utrechtse Methode van Functiewaardering (UMF) gewaardeerd in hoofdgroep V, met een totaalscore van
14 punten voor de secundaire factoren (waarderingsaspecten), leidend tot een indeling in salarisschaal 12.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen de waarderingsuitkomst is, in afwijking van het advies van de Commissie van Advies Bezwaren Functiewaardering (CABF), bij besluit van 11 februari 2003 ongegrond verklaard. Bij besluit van 16 december 2003 heeft het Dagelijks Bestuur de motivering van het besluit van 11 februari 2003 aangevuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn functie ten aanzien van de waarderingsaspecten handelingsvrijheid, keuzemogelijkheden en contacten met een hogere score moet worden gewaardeerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de omvang van het geding in hoger beroep zich beperkt tot de waardering van de aspecten handelingsvrijheid, keuzemogelijkheden en contacten.
4.2. Ten aanzien van de beoordeling van genoemde aspecten van de waardering stelt de Raad voorop dat de rechterlijke toetsing met betrekking tot een functiewaardering een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan als deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt; daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere, hogere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
4.3. In deze toetsingsmaatstaf wordt aan het bestuursorgaan bij het waarderen van functies een ruime mate van vrijheid gelaten. Dit neemt niet weg dat het bestuursorgaan de waardering dient te motiveren. Wordt de waardering in bezwaar met concrete argumenten bestreden, dan moet het bestuursorgaan, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie CRvB 1 december 2005, LJN AV6117), ook concreet op die argumenten ingaan en zonodig de oorspronkelijk gegeven motivering aanvullen. Aan het nakomen van deze laatste plicht moeten hogere eisen worden gesteld indien een deskundige bezwaar-adviescommissie, zoals in het onderhavige geval, gemotiveerd aangeeft waarom haars inziens een waarderingsbesluit niet ongewijzigd gehandhaafd kan worden.
5. De waardering van het aspect handelingsvrijheid
5.1. Uit de UMF volgt dat het bij het aspect handelingsvrijheid gaat om de mogelijkheden die de functie biedt beslissingen naar eigen inzicht te nemen. Daarbij is de mate van toezicht, controle, toetsing en beoordeling door of namens de leiding van belang. Indien het werk of werkresultaat aan eindcontrole, -toetsing of -beoordeling kan worden onderworpen, welke in de praktijk niet of nauwelijks plaatsvindt, wordt een score 3 toegekend. Een score 4 wordt toegekend indien beoordeling van het werkresultaat slechts kan plaatsvinden op grond van de uitwerking in de praktijk.
5.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de keuze van het Dagelijks Bestuur voor score 3 niet onhoudbaar is. De stelling dat de beoordeling van de werkzaamheden van appellant op het gebied van beleidsadvisering slechts plaats kan vinden op grond van de uitwerking in de praktijk, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Dat de beleidsadvisering op het gebied van structuurplannen, bestemmingsplannen en (complexe) bouwplannen (deels) betrekking heeft op onderwerpen waarin de bestaande wet- en regelgeving niet voorziet, betekent niet dat deze werkzaamheden niet aan een eindcontrole, -toetsing of -beoordeling kunnen worden onderworpen. De rechtbank heeft terecht gewicht toegekend aan het feit dat uit de functiebeschrijving volgt dat de beleidsadviezen van appellant gewoonlijk door de directe chef op hoofdlijnen worden beoordeeld en door middel van evaluatie achteraf. Dat deze beoordeling in de praktijk niet of nauwelijks plaatsvindt, brengt nog niet met zich dat de beoordeling van het werkresultaat slechts kan plaatsvinden op grond van de uitwerking in de praktijk. Daarbij tekent de Raad nog aan dat de werkzaamheden van appellant zien op advisering waarbij de uiteindelijke beslissing op bovengenoemde werkterreinen door het bevoegd gezag wordt genomen, tegen welke beslissing in rechte kan worden opgekomen.
5.3. De Raad is voorts van oordeel dat de operationele werkzaamheden van appellant bij grote incidenten en rampen niet van dien aard zijn dat gesproken kan worden van een mate van handelingsvrijheid die tot een score 4 zou nopen. Uit de UMF volgt dat bij het waarderingsaspect handelingsvrijheid uitsluitend de werkresultaten in aanmerking worden genomen die betrekking hebben op elementen uit de functie die van overwegende invloed zijn geweest op de bepaling van de hoofdgroep en de score voor functionele vorming. Uit de functiebeschrijving van appellant volgt dat de operationele taken van appellant 20% van zijn werkzaamheden beslaan. Een indeling in hoofdgroep V wordt toegekend aan werkzaamheden in de sfeer van bestuur en beleid op onderscheiden terreinen van overheidszorg en beheer en/of (toegepaste) wetenschapsbeoefening waartoe de bekwaamheid in het algemeen slechts denkbaar is op basis van een voltooide universitaire studie. De werkzaamheden van appellant hebben in overwegende mate betrekking op beleidsadvisering en het leidinggeven aan een afdeling die zich met deze werkzaamheden bezighoudt. Aangezien de operationele taken van appellant dus niet van overwegende invloed zijn geweest op de bepaling van de hoofdgroep, heeft het Dagelijks Bestuur deze bij de waardering van het aspect handelingsvrijheid overeenkomstig de UMF met recht buiten beschouwing gelaten.
6. De waardering van het aspect keuzemogelijkheden
6.1. Bij het aspect keuzemogelijkheden wordt tot uitdrukking gebracht de mate waarin de organisatie en de (aard van de) werkzaamheden het personeelslid de mogelijkheid bieden tot het ontwikkelen van initiatieven, het bewandelen van andere wegen dan de gebruikelijke en het oplossen van werkproblemen naar eigen inzicht. Een score 2 wordt toegekend indien het werk of een onderdeel daarvan op verschillende, maar wel bekende, manieren kan worden uitgevoerd. Indien het werk het ontwerpen en realiseren van nieuwe oplossingen voor problemen in de uitvoeringssfeer omvat, wordt een score 3 toegekend. Bij een score 3 gaat het als regel om eenmalige oplossingen. De bepaling van de score voor keuzemogelijkheden van functies in hoofdgroep V is afhankelijk van de mate waarin sprake is van beleidsuitwerking of van beleidsinitiëring en de mate waarin sprake is van een beperkt of een breed en/of complex vakgebied.
6.2. Naar het oordeel van de Raad hebben de werkzaamheden van appellant betrekking op een beperkt vakgebied. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de werkzaamheden alleen betrekking hebben op het onderdeel preventiebeleid. De CABF heeft in haar advies - onder meer - aangegeven dat van appellant soms een initiërende rol bij de beleidsontwikkeling wordt verwacht, en ten aanzien van het aspect keuzemogelijkheden een score 3 gerechtvaardigd geacht. Daarop heeft het Dagelijks Bestuur in het bestreden besluit weliswaar gereageerd met de vaststelling dat de interpretatie van de commissie niet overeenkomstig de feitelijke situatie is omdat de verantwoordelijkheid primair ligt bij het sectorhoofd, maar het heeft tevens aangegeven dat er met betrekking tot de functie van appellant sprake is van beleidsinitiëring op een beperkt gebied. In de UMF is bij het waarderingsaspect keuzemogelijkheden onder ad c. aangegeven dat sprake is van een score 3 wanneer het beleidsinitiëring betreft op een beperkt vakgebied. Naar het oordeel van de Raad berust de weerlegging van het advies van de CABF dan ook niet op een juiste toepassing van het meetsysteem.
6.3. Gezien het vorenstaande is de waardering van het aspect keuzemogelijkheden met een score 2 naar het oordeel van de Raad dan ook ondeugdelijk gemotiveerd.
7. De waardering van het aspect contacten
7.1. Bij het aspect contacten komen de eisen tot uitdrukking die aan de contactvaardigheid in de functie worden gesteld met betrekking tot andere personen met wie geen hiërarchische verhouding bestaat. De bij dit kenmerk toegekende score 3 duidt aan dat sprake is van een duidelijke belangentegenstelling, waarbij de beslissing vastligt, zodat het gaat om anderen ertoe te brengen tot actie over te gaan of om dat juist niet te doen. Vaak is een machtsmiddel aanwezig.
7.2. De Raad acht de op dit aspect toegekende score 3 niet onhoudbaar. De grief van appellant dat de mogelijkheden tot het inzetten van een machtsmiddel beperkt zijn en het beoogde resultaat door onderhandelen en overtuigen moet worden bereikt, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de functiebeschrijving volgt dat de externe contacten van appellant met name betrekking hebben op advisering en overleg over risico’s en toepassing van regelgeving. Voorzover appellant daarbij optreedt op een gebied waarbinnen beslissingen moeten worden genomen door bestuursorganen, heeft hij de beschikking over een machtsmiddel, door het al dan niet afgeven van een positief advies inzake bijvoorbeeld een te verlenen vergunning.
8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak kan, nu de bestreden besluiten, voorzover daarbij is beslist over de waardering van het aspect keuzemogelijkheden, een deugdelijke motivering ontberen, niet in stand blijven. Het Dagelijks Bestuur zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg ten bedrage van € 644,-- en in hoger beroep ten bedrage van € 644,-- wegens rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 11 februari 2003 en 16 december 2003;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant ten bedrage van
€ 1.288,--, te betalen door de Veiligheidsregio Utrecht;
Bepaalt dat de Veiligheidsregio Utrecht aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 321,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.