ECLI:NL:CRVB:2006:AX6496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5762 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering aan burgeroorlogsgetroffene op basis van medische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2006 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, een burgeroorlogsgetroffene, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had een aanvraag ingediend voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en voor een periodieke uitkering op basis van gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar ervaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende Bersiap-periode. De Pensioen- en Uitkeringsraad erkende weliswaar dat appellante was geïnterneerd, maar wees haar aanvraag af omdat er geen blijvende invaliditeit of letsel was vastgesteld dat voortkwam uit de erkende oorlogservaringen.

Tijdens de zitting op 13 april 2006 was appellante niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs. De Raad heeft de medische adviezen van geneeskundig adviseurs in overweging genomen, evenals een rapport van arts G.J. Laatsch. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellante, zoals inslaapproblemen, niet leidden tot significante beperkingen in haar dagelijks functioneren. De lichamelijke klachten werden door verweerster als niet causaal aan de oorlogservaringen gerelateerd beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor uitkeringen op basis van oorlogservaringen en de rol van de Raad in het toetsen van dergelijke besluiten.

Uitspraak

05/5762 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Onder dagtekening 11 augustus 2005, kenmerk JZ/R60/2005, heeft verweerster ten aanzien van appellante een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft appellante bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006. Aldaar is appellante noch haar gemachtigde verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1915 in het voormalige Nederlands-Indië, in april 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Appellante heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende, zogenoemde, Bersiap-periode.
Verweerster heeft bij besluit van 5 januari 2005 erkend dat appellante is geïnterneerd geweest in de Goebengwijk te Soerabaja in de Bersiap-periode en dat zij dus is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub f, van de Wet. De aanvraag is echter bij genoemd besluit afgewezen op de grond dat er geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de erkende oorlogservaringen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster in het bestreden besluit overwogen dat er bij appellante weliswaar sprake is van psychische klachten - te weten inslaapproblemen - maar dat deze slechts geringe beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren. Ten aanzien van de lichamelijke klachten (jicht, nierklachten, hypertensie en schouder- en heupklachten) blijft verweerster van mening dat deze niet voortkomen uit de erkende oorlogservaringen van appellante, maar een duidelijk andere oorzaak hebben.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Verweerster heeft bij haar oordeelsvorming de adviezen gevolgd van een tweetal geneeskundig adviseurs die naast informatie uit de behandelend sector de beschikking hadden over een rapport van op 25 oktober 2004 uitgevoerd onderzoek door de arts G.J. Laatsch.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van genoemde medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uitgaande van de omtrent appellante beschikbare medische informatie, in het bijzonder het rapport van G.J. Laatsch, heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het door verweerster gevolgde medisch oordeel dat de psychische klachten van appellante ten tijde hier van belang niet hebben geleid tot significante beperkingen in het dagelijks functioneren. Het in bezwaar ingebrachte rapport van 30 mei 2005 van de psychiater M. Kazemier, aangevuld bij schrijven van 30 augustus 2005, alsmede de brief van huisarts D. Franssens hebben de Raad niet tot een andere conclusie kunnen leiden. Aan de door appellante overgelegde medische gegevens, komt geen beslissende betekenis toe nu daarin, zoals ook is vermeld in het advies d.d. 28 juli 2005 van de geneeskundig adviseur van verweerster G.L.G. Kho, niet voldoende concreet is aangegeven tot welke beperkingen de voor de Wet bepalend geachte klachten leiden. In het onderzoeksrapport van de arts Laatsch, die tot dezelfde diagnose is gekomen als psychiater Kazemier, is duidelijk tot uitdrukking gebracht welke beperkingen in het dagelijks functioneren van appellante het gevolg zijn van haar causale psychische klachten.
Ten aanzien van de bij appellante bestaande lichamelijke klachten merkt de Raad op dat deze reeds door verweerster als niet causaal zijn aangemerkt.
Gezien het vorenstaande dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en W.D.M. van Diepenbeek als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.