[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 januari 2005, 03/1255 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk, hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. P.H. Jacobs en I.B. Minks, beiden werkzaam bij het Ministerie van Financiën en drs. J.A. Paulusma, werkzaam bij Adviesbureau Alons & Partners.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was aangesteld in de functie van senior organisatie- en informatieadviseur bij het Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting (CBM) van de Belastingdienst/Centrale Administratie (B/CA) van het Ministerie van Financiën.
1.2. In het kader van het bedrijfsplan 2000-2004 is het CBM heringedeeld, hetgeen heeft geleid tot de aangepaste functietypering van de door appellant vervulde functie met als peildatum 1 oktober 1999, welke op 17 april 2002 is vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 6 december 2002 heeft de Staatssecretaris de functie van appellant gewaardeerd en ingedeeld in hoofd- en niveaugroep V, niveau 11. De bezwaren van appellant tegen de waarderingsuitkomst zijn, overeenkomstig het advies van de Commissie van Advies Bezwaren Functiewaardering (CABF), bij besluit van 6 augustus 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft de Staatssecretaris de functie van appellant met ingang van 1 mei 2004 opnieuw gewaardeerd en ingedeeld in hoofd- en niveaugroep V, niveau 12. Daarbij heeft de Staatssecretaris aangegeven dat de ingangsdatum is gebaseerd op de datum met ingang waarvan de Unit Staf Apeldoorn van start is gegaan en de procesinrich-tingstaken in de breedte van de B/CA tot de taken van appellant zijn gaan behoren.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn functie reeds eerder in een hogere niveaugroep had moeten worden gewaardeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat zijn functie per 1 mei 2004 is gewaardeerd in hoofd- en niveaugroep V, niveau 12, terwijl zijn werkzaamheden niet zijn gewijzigd. De motivering van de ingangsdatum in het besluit van 1 juni 2005 zou in de visie van appellant ook reden moeten zijn om met terugwerkende kracht tot 1 juli 2002 de aangepaste waardering te hanteren. Voorts heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte verwezen naar het advies van de CABF en geen blijk gegeven van een oordeel over de door appellant aangevoerde grieven. Verder stelt appellant dat het advies van de CABF onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu aan de verkeerde normfuncties is getoetst. Volgens appellant is zijn functie ten onrechte niet vergeleken met het functiestramien voor de Belastingdienst/Centrum voor Proces- en Productontwikkeling (B/CPP 20/2). Ook heeft de CABF naar de mening van appellant de breedte en complexiteit van zijn functie onvoldoende onderkend.
4.2. Namens de Staatssecretaris is gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of het beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het onder 3. genoemde besluit van 1 juni 2005. Nu dit besluit op een andere grondslag berust, een andere reikwijdte heeft en hierdoor geen wijziging is gebracht in het besluit van 6 december 2002, ziet de Raad geen aanleiding het beroep van appellant mede gericht te achten tegen het besluit van 1 juni 2005. De grieven van appellant inzake de ingangsdatum van de functiewaardering in hoofd- en niveaugroep V, niveau 12, vallen dan ook buiten de omvang van dit geding.
6. Ten aanzien van de functiewaardering overweegt de Raad het volgende.
6.1. Naar vaste jurisprudentie van de Raad vloeit uit artikel 8:69 en artikel 8:77 van de Awb niet voort dat de rechter in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad zal zich in het hierna-volgende dan ook beperken tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte grieven.
6.2. De Raad stelt evenals de rechtbank voorop dat de rechterlijke toetsing van een besluit tot functiewaardering een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat pas tot vernietiging van de waardering kan worden overgegaan als deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere hogere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
6.3. De functie van appellant is gewaardeerd met behulp van het door de Belastingdienst gebruikte functiewaarderingssysteem van beredeneerde vergelijking. De indelings-structuur bestaat uit 6 hoofdgroepen en elke hoofdgroep omvat een aantal niveaugroepen. De indelingsstructuur is vastgelegd in de Algemene Functiekarakteristieken, opgenomen in het Handboek Organisatie en Formatie/Normeringstelsel Belastingdienst, waarbij per hoofdgroep en per niveaugroep een beschrijving is gegeven van de gemeenschappelijke kenmerken van alle tot de betreffende hoofdgroep/niveaugroep behorende functies. De CABF, een op het gebied van functiewaardering gespecialiseerde commissie, heeft uitvoerig gemotiveerd waarom hoofdgroep V, niveau 11 moet worden toegekend. Daartoe heeft zij de functie van appellant onder meer vergeleken met de functietyperingen Projectleider Sector Toepassingsmanagement hoofdgroep V, niveau 12 en Beleids-medewerker Sector Doelaspecten hoofdgroep V, niveau 11.
6.4. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geding als uitgangspunt heeft te gelden de op 17 april 2002 ondertekende beschrijving van appellants functie per 1 oktober 1999, die tussen partijen niet in geschil is. Evenmin is de indeling in hoofdgroep V in geschil.
6.5. De grief dat door de CABF aan de verkeerde normfuncties zou zijn getoetst, volgt de Raad niet. Uit het advies van de CABF volgt dat de feitelijk opgedragen functie van appellant, overeenkomstig het gehanteerde functiewaarderingssysteem, aan de Functiekarakteristieken 4.00.00 en 6.00.00 is getoetst en is vergeleken met de onder punt 6.3. genoemde functietyperingen alsmede - op verzoek van appellant - met het functiestramien inrichting en aansturing van projecten B/CPP 14. Dat geen normfuncties binnen het CBM voorhanden zijn brengt, anders dan appellant stelt, niet met zich mee dat geen vergelijkingsmateriaal voorhanden is. Zoals ook uit het advies blijkt is in de onder punt 6.3. genoemde functietyperingen sprake van vergelijkbare taken. De werkzaamheden van appellant binnen het CBM beslaan echter een minder breed en complex werkterrein, nu deze zijn gericht op - kort gezegd - het werkterrein van de motorrijtuigenbelasting. Het werkterrein van de functietypering Projectleider sector Toepassingsmanagement (DGM) omvat alle fiscaal-technische en fiscaal-organisatorische en/of doaunetechnische processen en middelen binnen de betreffende divisie, zijnde Particulieren, Onder-nemingen Noord, Ondernemingen Zuid, Grote Ondernemingen en Douane. Het werkterrein van de functietypering Beleidsmedewerker sector Doelaspecten (DGM) is eveneens breder en complexer dan in de functie van appellant. Omdat in de functie van appellant sprake was van coördinatie en het leiden van projecten achtte de CABF beide functies gelijkwaardig. De Raad kan zich hierin vinden. De grief van appellant dat de breedte en complexiteit van zijn werkzaamheden onvoldoende zijn onderkend, faalt dan ook. De grief van appellant dat ten onrechte geen vergelijking is gemaakt met het functiestramien B/CPP 20/2 kan om dezelfde reden niet slagen. De werkzaamheden binnen het B/CPP zien weliswaar op de uitvoering van vergelijkbare taken, maar zijn gericht op alle processen, producten en structuren voor het B/CPP, het Directoraat-Generaal Belastingdienst en/of de Belasting-dienst zonder begrenzing van het werkterrein. Daarbij tekent de Raad tevens aan dat blijkens de functietypering B/CPP 20/2 de werkzaamheden in de regel deelname aan of begeleiding van binnen de werkeenheid deels minder gangbare, meer innovatief gerichte processen en projecten betreffen.
6.6. De omstandigheid dat de functie van appellant thans is gewaardeerd op hoofdgroep V, niveau 12, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad wijst er allereerst op dat de hier in geding zijnde functiewaardering betrekking heeft op de peildatum van 1 oktober 1999. De grief dat de werkzaamheden van appellant niet zouden zijn gewijzigd, kan niet worden gevolgd. De werkzaamheden van appellant binnen het CBM, zoals appellant desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, hadden alleen betrekking op de motorrijtuigenbelasting. De nieuwe functie bevat werkzaamheden die een breder werkterrein beslaan.
6.7. Gezien het vorenstaande berust de waardering van de functie van appellant naar het oordeel van de Raad niet op onvoldoende gronden en treft het hoger beroep van appellant geen doel.
7. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.