ECLI:NL:CRVB:2006:AX3799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1555 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens ziekte en niet-beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WW-uitkering te verstrekken over de periode van 15 tot en met 28 december 2003 aan de orde is. Appellante, die van 1 november 2001 tot en met 12 december 2003 werkzaam was, heeft op 30 november 2003 een WW-uitkering aangevraagd na de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Het Uwv heeft haar met ingang van 29 december 2003 een kortdurende WW-uitkering toegekend, maar heeft geweigerd om uitkering te verstrekken voor de periode van 15 tot 29 december 2003, omdat appellante in die periode ziek was en niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe gronden aangevoerd die de eerdere beslissing zouden kunnen weerleggen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante niet als werkloos kan worden aangemerkt in de zin van de Werkloosheidswet (WW) voor de betreffende periode, aangezien zij ziek was en niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet kan slagen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst erop dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering, zoals geformuleerd in artikel 16 van de WW. De Raad heeft geen termen gezien voor een kostenveroordeling op grond van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door H. Bolt, in tegenwoordigheid van griffier S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning, en is openbaar uitgesproken op 8 mei 2006.

Uitspraak

05/1555 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2005, 04/894 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Zaagsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Onder verwijzing naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
2.2. Appellante is van 1 november 2001 tot en met 12 december 2003 werkzaam geweest voor [werkgever] in Amsterdam. In verband met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst heeft appellante op 30 november 2003 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
2.3. Bij besluit van 21 januari 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 29 december 2003 een kortdurende WW-uitkering toegekend. Over de periode 15 december 2003 tot 29 december 2003 heeft appellante geen recht op een werkloosheidsuitkering omdat zij gedurende deze periode ziek is geweest. Het Uwv heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 13 april 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de eerste werkloosheidsdag terecht op 29 december 2003 is vastgesteld, aangezien appellante op het werkbriefje over de periode van 15 tot en met 28 december 2003 heeft aangegeven dat zij in die periode ziek was en dat zij om die reden niet heeft gesolliciteerd.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4.1. Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een WW-uitkering te verstrekken over de periode van 15 tot en met 28 december 2003, omdat appellante niet als werkloos in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW kan worden aangemerkt aangezien zij gedurende die periode ziek was en derhalve niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
4.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid.
4.3. Hetgeen in hoger beroep is betoogd bevat geen andere gronden dan welke in eerste aanleg naar voren zijn gebracht en die door de rechtbank op goede gronden zijn verworpen.
4.4. De Raad wijst er hierbij op dat het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ in artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW een feitelijke toestand weergeeft waarin de werknemer verkeert. Dit impliceert dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord.
De Raad stelt in dit verband vast, hetgeen overigens ook niet door partijen wordt bestreden, dat appellante bij twee gelegenheden schriftelijk heeft verklaard dat zij in de periode van 15 tot en met 28 december 2003 ziek was en dat zij om die reden geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Daaruit volgt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellante zich niet beschikbaar stelde om arbeid te aanvaarden.
Appellante voldeed in de relevante periode derhalve niet aan een van de dwingendrechtelijk geformuleerde voorwaarden om voor een uitkering ingevolge de WW in aanmerking te komen.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een kostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
BvW
1/5