ECLI:NL:CRVB:2006:AX3257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-4523 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens plichtsverzuim en doorwerken tijdens ziekte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft het ontslag van betrokkene wegens plichtsverzuim, specifiek het doorwerken bij een tweede werkgever tijdens ziekte. Betrokkene was sinds 1986 in dienst van de provincie en had zich op 22 juli 2003 ziek gemeld. Een anonieme tip leidde tot een onderzoek naar haar werkzaamheden bij het schoonmaakbedrijf ISS. Op basis van dit onderzoek legden de appellanten betrokkene op 18 december 2003 de disciplinaire straf van ontslag op. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van 29 juni 2004, wat leidde tot het hoger beroep van de appellanten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het betrokkene niet verboden was om een tweede baan te hebben en dat er geen sprake was van conflicterende belangen. De Raad concludeert dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd dat betrokkene haar arbeidsongeschiktheid voor haar functie bij de provincie heeft voorgewend. De Raad stelt vast dat betrokkene niet tijdig de bedrijfsarts op de hoogte heeft gesteld van haar werkzaamheden bij ISS, wat als plichtsverzuim wordt aangemerkt. De Raad is van mening dat de straf van disciplinair ontslag niet evenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met de opdracht aan appellanten om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens worden appellanten veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan betrokkene.

Uitspraak

05/4523 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 juni 2005, nr. 04/3078 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 4 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft drs. J.A. Gast, werkzaam bij CNV Publieke Zaak, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. Aiken en K. van der Leeuw, beiden werkzaam bij de provincie Zuid-Holland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door drs. Gast en door mr. G.G.M. Johannes, juridisch adviseur.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was sedert 1986 in dienst van de provincie. Sinds 1 juni 2002 is zij geplaatst in de functie van bureausecretaresse bij de directie Groen, Water en Milieu. Op 22 juli 2003 heeft zij zich ziek laten melden. Op 14 augustus 2003 is bij appellanten een anonieme tip binnengekomen dat betrokkene tijdens haar ziekte werkzaamheden verrichtte bij het schoonmaakbedrijf ISS. Naar aanleiding hiervan is een onderzoek ingesteld.
1.2. Bij besluit van 18 december 2003 hebben appellanten betrokkene met toepassing van artikel G4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij besluit van 29 juni 2004, voorzover thans nog van belang, hebben appellanten - in afwijking van het advies van de Bezwarencommissie rechtspositionele aangelegenheden - het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 29 juni 2004 vernietigd en bepaald dat appellanten een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellanten hebben aan het disciplinair ontslag ten grondslag gelegd dat betrokkene zich in de periode van september 2000 tot 25 september 2003 heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim bestaande in:
(a) het doorwerken bij ISS tijdens arbeidsongeschiktheid wegens ziekte voor haar functie bij de provincie, zonder daarvoor toestemming van de bedrijfsarts te hebben gevraagd en verkregen;
(b) het plegen van bedrog door arbeidsongeschiktheid voor haar functie bij de provincie voor te wenden; en
(c) het ontvangen van bezoldiging tijdens ziekte zonder daarop aanspraak te hebben.
2.2. Vast staat dat het betrokkene niet verboden was om bij ISS een tweede baan te hebben. Van conflicterende belangen als bedoeld in artikel F1, tweede lid, van de CAP is namelijk geen sprake. Eerst in hoger beroep hebben appellanten naar voren gebracht dat betrokkene nooit actief heeft gemeld dat zij bij ISS werkte. Voorzover appellanten daarmee willen zeggen dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de meldingsplicht van artikel F1, eerste lid, van de CAP, moet de Raad aan die stelling voorbijgaan, reeds omdat het ontslag niet mede op overtreding van dit artikellid is gebaseerd. Overigens is ter zitting aannemelijk geworden dat in ieder geval de direct leidinggevende bij de provincie van de tweede baan van betrokkene op de hoogte was en daar op zichzelf ook geen problemen mee had.
2.3. Ten aanzien van het gestelde bedrog heeft de rechtbank overwogen dat dit door appellanten niet als (zelfstandig) plichtsverzuim aan het ontslag ten grondslag is gelegd. Appellanten achten dit geen juiste weergave van hun standpunt. Zij hebben bedoeld te stellen dat het doorwerken bij ISS op zichzelf reeds voldoende is om ontslag te rechtvaardigen en dat het bedrog, naast een zelfstandig plichtsverzuim, ook een aspect is van het doorwerken tijdens ziekte.
2.4. Wat daarvan verder zij, naar het oordeel van de Raad is onvoldoende aannemelijk geworden dat betrokkene haar arbeidsongeschiktheid voor haar functie bij de provincie heeft voorgewend. Daarbij is in aanmerking genomen dat de bedrijfsarts van de provincie, Van G., zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene wegens ziekte ongeschikt was voor de uitoefening van die functie. Blijkens zijn brief van 20 oktober 2003 en zijn e-mail van 18 november 2003 heeft Van G. in deze opvatting volhard nadat hij erop was gewezen dat betrokkene tijdens die arbeidsongeschiktheid bij ISS had doorgewerkt. Weliswaar heeft hij aangegeven "verbaasd" te zijn dat betrokkene in staat is geweest om bij ISS werkzaamheden te verrichten in de periode dat zij voor haar werkzaamheden bij de provincie volledig arbeidsongeschikt was, maar die verbazing rechtvaardigt op zichzelf niet de daaraan door appellanten verbonden conclusie dat betrokkene tegenover Van G. klachten heeft gefingeerd of overdreven. Hiertoe zou nader medisch onderzoek of althans nadere medische rapportage nodig zijn geweest. Hoewel betrokkene daarop heeft aangedrongen, hebben appellanten daartoe geen aanleiding gezien, hetgeen voor hun rekening komt. Dit klemt temeer nu de bedrijfsarts van ISS op 14 november 2003 heeft doen blijken het zeer wel mogelijk te achten - gezien de aard van het beeld - dat betrokkene in het hier aan de orde zijnde tijdvak niet geschikt was voor haar werk bij de provincie, maar wel voor haar werk bij ISS. Bovendien is naar voren gekomen dat betrokkene objectiveerbare problemen had met zittend werk, zoals bij de provincie, en dat zij bij ISS geen schoonmaakwerk verrichtte, maar fysiek veel minder belastende toezichthoudende en coördinerende werkzaamheden. Al met al is het onder (b) verweten plichtsverzuim voor de Raad niet komen vast te staan.
2.5. Het onder (a) en (c) verweten plichtsverzuim is door appellanten nader gepreciseerd in die zin, dat betrokkene heeft nagelaten de bedrijfsarts Van G. op de hoogte te stellen van haar dubbele baan en van het voortzetten van haar werkzaamheden bij ISS ondanks de ziekmelding bij de provincie. Daardoor heeft betrokkene aan Van G. de mogelijkheid ontnomen zich een volledig beeld van de situatie te vormen en te beoordelen of doorwerken bij ISS verantwoord was. Appellanten gaan er niet langer van uit dat het plichtsverzuim bestaat in schending van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder m, van de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan - kort gezegd - de financiële aanspraken van de ambtenaar vervallen indien deze tijdens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht. Zij zijn thans van opvatting dat sprake is geweest van schending van een ongeschreven norm in de hiervóór bedoelde zin, welke norm mede in artikel 8, eerste lid, onder m, tot uitdrukking komt. In zoverre onderschrijven appellanten de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Zij bestrijden echter het oordeel van de rechtbank dat de straf van disciplinair ontslag niet evenredig is aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
2.6. De Raad is met appellanten en de rechtbank van oordeel dat betrokkene ten onrechte heeft nagelaten de bedrijfsarts van de provincie tijdig en uit eigen beweging op de hoogte te stellen van alle feiten en omstandigheden waarvan zij redelijkerwijs heeft kunnen en moeten begrijpen dat deze van belang waren voor de beoordeling van haar arbeids(on)geschiktheid. Dit levert plichtsverzuim op en kan als zodanig aan betrokkene worden toegerekend.
2.7. De Raad deelt niet het - door appellanten bestreden - oordeel van de rechtbank dat het op de weg van appellanten had gelegen om zelf bij de bedrijfsarts navraag te doen naar (de toelaatbaarheid van het voortzetten van) de werkzaamheden bij ISS. De onder 2.5. en 2.6. bedoelde verplichting rustte op betrokkene en deze was zelf volledig verantwoordelijk voor het nakomen daarvan. Op dit punt is zij jarenlang tekortgeschoten. De gedingstukken laten zien dat zij een lange geschiedenis heeft van arbeidsongeschikt-heid bij de provincie en dat zij bij ISS nooit ziek is geweest totdat zij op 25 september 2003 in het ziekenhuis werd opgenomen.
2.8. De Raad kan zich echter ook niet verenigen met de - eerst in hoger beroep naar voren gebrachte - stelling van appellanten dat de nalatigheid van betrokkene moet worden geplaatst in een reeks van schendingen van verplichtingen met betrekking tot verzuim en verlof, waarop betrokkene al herhaaldelijk was aangesproken. Die schendingen zijn betrokkene niet in het kader van het onderhavige strafontslag als plichtsverzuim ten laste gelegd ook niet bij wijze van onderbouwing dat sprake is van doorgaand gedrag. De Raad acht het in strijd met de regels van behoorlijke procesvoering, om dit thans nog als verzwarend element in de evenredigheidstoetsing in te brengen.
2.9. Geen doel treft voorts het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de financiële benadeling van de provincie. Blijkens het hiervóór overwogene hebben appellanten immers niet aangetoond dat betrokkene zich ten onrechte heeft ziek gemeld of dat sprake was van een situatie waarin zij zich, op straffe van verval van haar aanspraak op bezoldiging, van het verrichten van haar werkzaamheden bij ISS had behoren te onthouden. Derhalve is niet in te zien dat van financiële benadeling sprake is geweest.
2.10. Hetgeen overigens door appellanten naar voren is gebracht, heeft de Raad evenmin tot het oordeel kunnen brengen dat de rechtbank ten onrechte geen evenredigheid aanwezig heeft geacht tussen de aard en de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim en de opgelegde sanctie van disciplinair ontslag. Met de rechtbank en de Bezwarencommissie is de Raad van oordeel dat een voorwaardelijk strafontslag de evenredigheidstoetsing wel zou kunnen doorstaan.
2.11. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zullen appellanten 's Raads uitspraak (mede) in acht moeten nemen.
3. De Raad acht termen aanwezig om appellanten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat appellanten een nieuw besluit nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellanten in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de provincie Zuid-Holland;
Bepaalt dat met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van de provincie Zuid-Holland een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
21.04