[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 februari 2005, nr. 04/1024 (hierna: aangevallen uitspraak),
het bestuur van de rechtbank Amsterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 11 mei 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Sloot, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. M. Dekker, werkzaam bij de rechtbank Amsterdam.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als gerechtssecretaris bij het kantongerecht te Amsterdam. Op 19 oktober 1998 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) van hem een bedrag aan abusievelijk uitbetaald salaris teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij brief van 5 maart 1999 ingetrokken.
1.2. Op 9 mei 2001 heeft appellant de Minister verzocht alsnog op dit bezwaar te beslissen dan wel een herzieningsbesluit te nemen in dier voege dat niet tot invordering van het teruggevorderde bedrag wordt overgegaan. Tegen het uitblijven van een reactie op het eerste deel van dit verzoek heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank, welk beroep bij uitspraak van 25 februari 2004 niet-ontvankelijk is verklaard. Het hiertegen gedane verzet is, bij uitspraak van 11 februari 2005, ongegrond verklaard. Kort samengevat was de rechtbank van oordeel dat nu appellant zijn bezwaar onvoorwaardelijk en ongeclausuleerd heeft ingetrokken er geen bezwaar meer aanhangig was waarop de Minister moest beslissen.
1.3. Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het bestuur als rechtsopvolger van de Minister gereageerd op appellants verzoek van 9 mei 2001 en appellant meegedeeld dat er geen beslissing komt op zijn bezwaar omdat dat is ingetrokken. Tegen dit besluit - voorzover daarin een weigering om te beslissen op bezwaar is vervat - heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank (beroep 1). In het besluit van 13 juli 2004 heeft het bestuur voorts - onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - overwogen niet terug te komen van het in 1.1. genoemde terugvorderingsbesluit omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Tegen dit, naar zijn mening primaire, besluit heeft appellant bezwaar gemaakt bij het bestuur.
1.4. Bij brief van 9 september 2004 heeft het bestuur appellant meegedeeld zijn bezwaar niet in behandeling te zullen nemen, omdat de rechtbank hierover zal oordelen. Tegen de in deze brief vervatte weigering een beslissing te nemen op zijn bezwaarschrift heeft appellant eveneens beroep ingesteld bij de rechtbank (beroep 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank beroep 1 niet-ontvankelijk en beroep 2 ongegrond verklaard. Met betrekking tot beroep 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellant met de onderhavige procedure niet kan bereiken dat het bestuur alsnog een beslissing neemt op zijn bezwaar uit 1998, gezien de eerdere uitspraak op verzet van de rechtbank van 11 februari 2005, waardoor de terugvordering in rechte vast is komen te staan. Om die reden achtte de rechtbank geen procesbelang meer aanwezig bij appellant. Met betrekking tot beroep 2 heeft de rechtbank overwogen dat het bestuur mocht volstaan met verwijzing naar het eerder genomen terugvorderingsbesluit nu geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren vermeld. Appellant heeft beide onderdelen van de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden.
3. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het bestuur niet het bevoegde orgaan zou zijn om op zijn verzoek dan wel bezwaar te besluiten. Hij meent dat de dienst SAFIR van het Ministerie van Justitie nog immer gehouden is om namens de Minister te beslissen in kwesties als deze, nu de in het verleden getroffen mandaatregeling niet is ingetrokken. De Raad onderschrijft deze zienswijze niet. In verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2002 van de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak (Stb. 2001, 617), is de Raad van oordeel dat het bestuur van - in dit geval - de rechtbank Amsterdam wat betreft het nemen van rechtspositionele besluiten als hier in geding als rechtsopvolger van de Minister van Justitie moet worden aangemerkt. Dit brengt tevens mee dat de dienst SAFIR in dit geval niet meer namens de Minister kan beslissen. Deze grief van appellant slaagt dus niet.
4. De rechtbank heeft de omvang van het geding beperkt tot de inhoud van het besluit van 13 juli 2004, zoals in stand gebleven na de weigering van 9 september 2004. De Raad kan appellant in zoverre volgen, dat zijn bezwaar tegen de weigering om terug te komen van genoemd terugvorderingsbesluit, gezien de inhoud van de brief van 9 september 2004, niet inhoudelijk is behandeld, maar dat deze weigering zonder meer is gehandhaafd. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu het appellant steeds duidelijk is geweest op welke gronden de weigering werd gehandhaafd en de standpunten van partijen dienaangaande zowel in beroep als in hoger beroep uitgebreid aan de orde zijn gekomen.
4.1. Wat betreft beroep 1 deelt de Raad het oordeel van het bestuur dat er ten tijde van belang geen bevoegdheid meer bestond om een beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering, omdat appellant dit bezwaar heeft ingetrokken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ook terecht gewezen op haar uitspraak van 11 februari 2005 waarin dit standpunt eveneens is neergelegd. Die uitspraak is in rechte onaantastbaar. Gelet hierop heeft de rechtbank ook terecht overwogen dat appellant met de onderhavige procedure niet kan bereiken dat alsnog op zijn bezwaar zou worden beslist. De Raad ziet in verband met deze overweging aanleiding de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant door de rechtbank op te vatten als een ongegrondverklaring. Het hoger beroep inzake beroep 1 kan dus niet slagen.
4.2. Wat betreft beroep 2 overweegt de Raad dat het bestuur appellants herzieningsverzoek terecht heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de terugvorderingsbeslissing uit 1998. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek heeft appellant gewezen op een uitspraak van deze Raad van 5 augustus 1999, TAR 1999, 134, en op het hem inmiddels bekend geworden Handboek Financiële Arbeidsvoorwaarden, waarin een gedragslijn bij terugvorderingen is beschreven welke in zijn geval op diverse onderdelen niet is gevolgd. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij door het achterwege blijven van een behandeling van zijn bezwaar er op mocht vertrouwen dat invordering achterwege zou blijven. Tot slot heeft appellant verklaard thans niet in staat te zijn het terugvorderingsbedrag te voldoen.
4.3. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad terecht overwogen dat verwijzing naar het Handboek niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt. Ook de andere door appellant aangedragen feiten en argumenten kunnen niet als zodanig worden opgevat. Met name het - enkele - tijdsverloop kan niet meebrengen dat het bestuur zou behoren terug te komen van het eerdere terugvorderingsbesluit. De Raad wijst er hierbij op dat de daadwerkelijke invordering van het terugvorderingsbesluit moet worden onderscheiden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het bestuur het verzoek zonder nader onderzoek heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Naar het oordeel van de Raad kan, mede gelet op hetgeen appellant op dit punt naar voren heeft gebracht, niet worden gezegd dat het bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.