ECLI:NL:CRVB:2006:AX3235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-1397 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbekwaamheid en ongeschiktheid voor de functie van inspecteur bij de Rijksverkeersinspectie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was als inspecteur bij de Rijksverkeersinspectie. De Centrale Raad van Beroep behandelt de vraag of de Minister van Verkeer en Waterstaat terecht een ontslagbesluit heeft genomen op grond van ongeschiktheid voor de functie. De appellant had eerder een klachtennotitie ingediend bij een vertrouwenspersoon, waarin hij zijn onvrede over zijn leidinggevende uitte. De Minister stelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan gezagsondermijning en stemmingmakerij, wat leidde tot een verstoorde arbeidsrelatie. De Raad oordeelt dat de Minister onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze beschuldigingen en dat de klachtennotitie niet aan de appellant kan worden aangerekend, aangezien deze in vertrouwen was gedeeld. De Raad concludeert dat de Minister niet heeft aangetoond dat er sprake was van ongeschiktheid of onbekwaamheid van de appellant voor zijn functie. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, evenals het ontslagbesluit van de Minister. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding van de appellant af, maar veroordeelt de Minister tot betaling van de proceskosten van de appellant in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

04/1397 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 19 januari 2004, nr. 03/1484 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 11 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.M. Dangremond-Grotenhuis, werkzaam bij De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, hoger beroep ingesteld.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 30 maart 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door J. Veeren, bestuurder van De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.C. van Eck en mr. M.J.G. van den Bosch, beiden werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, en verder de heer G. Ohmann, voormalig direct leidinggevende van appellant.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het voormalige Korps Controleurs Gevaarlijke Stoffen, waarbij appellant werkzaamheden heeft verricht als inspecteur, is medio 1992 gefuseerd met de Rijksverkeersinspectie (RVI). Appellant is vervolgens werkzaam geweest als inspecteur bij de RVI, afdeling Havens, Binnenvaart en Spoor (HBS). Naar aanleiding van de vuurwerkramp in mei 2000 te Enschede is appellant vanwege zijn specifieke deskundigheid onder meer gehoord in het kader van een met de vuurwerkramp verband houdend strafrechtelijk onderzoek en door de commissie Oosting. Nadat appellant aan de plaatsvervangend directeur, tevens vertrouwenspersoon, had meegedeeld pas inzage te verlenen in de verslagen van de verhoren nadat alle opgeroepen RVI/HBS-medewerkers zouden zijn verhoord, heeft er op 11 september 2000 een gesprek plaatsgevonden tussen deze vertrouwenspersoon, appellant en twee collega’s van appellant. In dit gesprek heeft appellant een aantal klachten geuit over zijn toenmalige leidinggevende. Deze klachten heeft appellant op schrift gesteld (hierna: de klachtennotitie). Appellant heeft de klachtennotitie desgevraagd overhandigd aan de vertrouwenspersoon.
1.2. Op 25 september 2000 heeft appellant met zijn toenmalige leidinggevende en een personeelsfunctionaris gesproken over de klachtennotitie. Volgens een brief van 25 oktober 2000 van de plaatsvervangend directeur/vertrouwenspersoon aan appellant was sprake van een verstoorde relatie tussen appellant en de RVI. In een brief van 22 november 2000 is namens de Minister gewag gemaakt van gezagsondermijning en stemmingmakerij en is aan appellant een waarschuwing gegeven. Op 30 november 2000 heeft appellant een functioneringsgesprek gehad met zijn leidinggevende. Vanaf 17 december 2000 is appellant afwezig geweest in verband met arbeidsongeschiktheid.
1.3. Met ingang van 1 oktober 2001 is appellant door de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt verklaard. Bij brief van 28 september 2001 heeft de directeur-hoofdinspecteur van de Divisie Vervoer aan appellant meegedeeld dat deze hersteldmelding niet inhoudt dat hij zijn werkzaamheden als inspecteur zal hervatten maar dat een gesprek zou worden gehouden over de eventuele terugkeer naar de organisatie. Dit heeft geleid tot verscheidene gesprekken en correspondentie tussen partijen over terugkeer of ontslag van appellant.
2. De Minister heeft, nadat appellant eerder een concept daarvan was toegezonden, bij besluit van 26 september 2002 appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 januari 2003 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van het door hem beklede ambt van inspecteur, anders dan op grond van ziekte of gebreken. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 2 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit). De Minister heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan gezagsondermijning en stemmingmakerij, dat appellant opsporingstaken heeft verwaarloosd door het vrijwel nooit opmaken van proces-verbaal, dat appellant een forse productieachterstand heeft gehad en dat appellant ten onrechte declaraties heeft ingediend bij Rijkswaterstaat (RWS) en de Rivierpolitie Rotterdam. Ten slotte is appellant verweten dat hij ten behoeve van terugkeer na zijn ziekteperiode te vergaande eisen heeft gesteld.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat hoewel er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie tussen appellant en zijn (direct) leidinggevenden, hieruit niet volgt dat de Minister het ontslagbesluit niet heeft kunnen baseren op de in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR genoemde ontslaggrond. Daarbij heeft de rechtbank met name betekenis gehecht aan de houding en het gedrag van appellant in de ontstane conflictsituatie en de door appellant gestelde eisen in het kader van eventuele terugkeer naar de organisatie.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Allereerst kan de Raad appellant volgen in zijn grief dat de op 4 april 2003 gehouden hoorzitting niet in overeenstemming is geweest met de Regeling Bezwarenprocedure personele aangelegenheden nu niet is gehoord door drie door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaren die staan vermeld in de bijlage bij de voornoemde regeling.
4.2. Inhoudelijk is in geschil of bij appellant sprake is van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
4.3. De Minister heeft appellant verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan stemmingmakerij en gezagsondermijning. Ter onderbouwing daarvan is gewezen op het gesprek met de vertrouwenspersoon en de door appellant aan deze vertrouwenspersoon overhandigde klachtennotitie. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
4.3.1. Vast staat dat appellant in de klachtennotitie op niet mis te verstane wijze heeft aangegeven hoe hij denkt over de wijze van functioneren van zijn toenmalige leidinggevende. De Raad is van oordeel dat juist tegen een vertrouwenspersoon dergelijke klachten mogen worden geuit. Dat de klachtennotitie in de openbaarheid is gekomen is niet aan appellant te wijten maar aan de vertrouwenspersoon. Appellant heeft deze notitie, die naar zijn zeggen uitsluitend als geheugensteun was bedoeld, aan de vertrouwenspersoon overhandigd. De Raad is, anders dan de Minister, op grond van het voorgaande niet tot de overtuiging kunnen komen dat appellant heeft beoogd een beschadigingsactie jegens zijn leidinggevende te bewerkstelligen.
4.3.2. Daarnaast acht de Raad van belang dat met betrekking tot de gestelde gezagsondermijning en de stemmingmakerij de Minister slechts voornoemd gesprek en de klachtennotitie en geen enkele andere concrete gedraging van appellant als voorbeeld heeft kunnen geven, ook niet ter zitting van de Raad. Ook van het beweerdelijke op vasthoudende wijze in een kwaad daglicht stellen van de leidinggevende en het zich onttrekken aan afspraken door appellant heeft de Minister geen concrete voorbeelden kunnen geven. Naar het oordeel van de Raad is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is geweest van stemmingmakerij en gezagsondermijning.
4.4. De Raad heeft verder geconstateerd dat de Minister zijn standpunt dat appellant opsporingstaken heeft verwaarloosd door het vrijwel nooit opmaken van proces-verbaal en dat er een forse productieachterstand bestond, met geen enkel concreet gegeven heeft onderbouwd.
4.5. Over de door appellant bij RWS en de Rivierpolitie Rotterdam ingediende verzoeken om vergoeding van 15 februari en 15 maart 2000 betreffende door hem gegeven cursussen overweegt de Raad het volgende. In het bestreden besluit is vermeld dat appellant deze declaraties niet mocht indienen omdat het geven van cursussen als een onderdeel van zijn functie wordt gezien. In zijn uitspraak tussen partijen van heden met nr. 04/1230 AW heeft de Raad geoordeeld dat het geven van cursussen niet tot het reguliere takenpakket van appellant behoorde en dat de weigering om aan hem over de periode van 1992 tot 1999 een docentenvergoeding te verstrekken geen stand houdt. Weliswaar is appellant te verwijten dat hij omtrent het in 2000 declareren van de desbetreffende cursussen bij RWS en de Rivierpolitie geen duidelijke afspraken met zijn leidinggevende heeft gemaakt, maar gezien de omstandigheden acht de Raad dit niet van zwaarwegende betekenis.
4.6. De Minister heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat aan het ongeschiktheidsontslag mede ten grondslag kan worden gelegd dat appellant te vergaande eisen heeft gesteld voor een eventuele terugkeer. Zo heeft appellant bij terugkeer naar zijn oude afdeling onder meer het vertrek van zijn leidinggevende geëist en een vergoeding van
f. 500.000,-. Nadien heeft appellant echter aangeboden zonder voorwaarden vooraf het op 21 mei 2002 te houden gesprek in te willen gaan. Voorzover de opstelling van een betrokkene bij de beëindiging van de arbeidsrelatie al als gebrek in het functioneren zou kunnen worden aangemerkt, kan appellants opstelling niet gelden als voldoende onderbouwing voor het standpunt van de Minister dat sprake is van ongeschiktheid voor zijn functie van inspecteur.
4.7. Gezien al het voorgaande is de Raad tot de conclusie gekomen dat de Minister onvoldoende heeft aangetoond dat bij appellant sprake is van ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie. Bovendien is het bestreden besluit niet op de juiste wijze tot stand gekomen zoals onder 4.1. is overwogen.
4.8. Een en ander leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
5. Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht de Minister te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade. Nu appellant dit verzoek niet heeft voorzien van een concrete onderbouwing wordt dit verzoek afgewezen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de Minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 mei 2003;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 291,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
8.05