[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juli 2004, nr. 03/934 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Groningen (hierna: Korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 11 mei 2006
Namens appellant heeft mr. D.C. Coppens, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Namens de Korpsbeheerder is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006. Voor appellant is verschenen mr. A.H. Wijnberg, advocaat te Groningen. De Korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. Elgersma, advocaat te Groningen, en mr. M.W. Keijzer, werkzaam bij de politieregio Groningen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 1 oktober 1978 als politieambtenaar werkzaam. Op 16 mei 1999 kreeg hij een hartinfarct, waarna hij met ingang van 1 juli 2000 weer volledig arbeidsgeschikt is verklaard voor zijn toenmalige functie van medewerker basispolitiezorg A.
Ingaande 1 december 2000 is appellant geplaatst als districtsrechercheur A bij het district Noord/West van de politieregio Groningen. Tegen deze plaatsing heeft appellant bezwaar gemaakt wegens de reisafstand tussen zijn woonplaats [woonplaats] en de plaats van tewerkstelling Delfzijl. Dit bezwaar is ongegrond verklaard; tegen het desbetreffende besluit heeft appellant geen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.2. Appellant bleef problemen houden met bedoelde reisafstand, zich daarbij - volgens de bedrijfsarts: ten onrechte - beroepend op het doorgemaakte hartinfarct. Hij heeft zich in verband daarmee meer dan eens ziek gemeld, welke ziekmeldingen niet steeds volledig werden geaccepteerd. Op aanraden van de bedrijfsarts heeft op 31 januari 2002 een gesprek plaatsgevonden tussen W, unitchef, en appellant. Bij brief van 1 februari 2002, op dezelfde dag aan appellant uitgereikt, heeft S, chef van het district Noord/West, de op 31 januari 2002 gemaakte werkafspraken bevestigd, welke inhielden dat appellant op maandag 4 februari 2002 om 8.00 uur op het politiebureau te Delfzijl werd verwacht en dat zijn werktijden in principe van 8.00 tot 12.00 uur liepen; opgemerkt werd dat niet verschijnen als werkweigering en derhalve als ernstig plichtsverzuim zou worden beschouwd. Op 1 en 2 februari 2002 is het vervolgens tot een escalatie gekomen.
1.3. Bij schrijven van 15 april 2002 heeft de Korpsbeheerder appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt hem wegens een vermoeden van zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Daarbij is appellant onder ogen gebracht dat hij zich op 1 en 2 februari 2002 heeft schuldig gemaakt aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven, gericht tegen S en W, zijn leidinggevenden. Voorts heeft hij op zaterdagavond 2 februari 2002 zijn dienstpistool met acht scherpe patronen opgehaald op het politiebureau te Leek, zonder dat dit voor de vervulling van zijn ambt nodig was en zonder dat dit hem, nu hij vrij van dienst was, was toegestaan. Aan twee telefonische verzoeken zijn dienstwapen in te leveren heeft appellant geen gehoor gegeven. Dientengevolge is de geuite bedreiging uiterst serieus genomen.
1.4. Nadat appellant zich mondeling had verantwoord en de resultaten van een op verzoek vanwege de Korpsbeheerder ingesteld psychiatrisch onderzoek bekend waren geworden, heeft deze laatste appellant bij besluit van 14 november 2002 met toepassing van de artikelen 76 en 77 van het Besluit algemene rechtspositie politie met ingang van 1 januari 2003 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij het bestreden besluit van
5 augustus 2003 heeft de Korpsbeheerder dit besluit na daartegen door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Uit de stukken, zoals door de rechtbank meer uitvoerig weergegeven, blijkt dat appellant zich in meer en minder bedekte termen bedreigend heeft uitgelaten jegens S en W, dit onder verwijzing naar zijn dienstpistool. Dat deze bedreigingen zeer serieus zijn genomen acht de Raad alleszins begrijpelijk, nu uit de stukken naar voren komt dat appellant in het gesprek op 31 januari 2002 met W uiterst geëmotioneerd was en na afloop daarvan zelfs zijn mobiele telefoon heeft stuk gegooid. Evenzeer is hierbij van belang dat appellant vrij kort nadien zonder dat hij dienst had en in strijd met de regels zijn dienstpistool heeft opgehaald en dit wapen desgevraagd niet wilde inleveren en evenmin heeft verteld waar dit zich bevond toen daarnaar werd gevraagd. Pas enige tijd na zijn arrestatie op 3 februari 2002 omstreeks 00.30 uur heeft hij medegedeeld dat hij het wapen in een kluisje op het politiebureau te Groningen had verborgen en de sleutel van dit kluisje had meegenomen. Appellant is voor de bedreigingen strafrechtelijk veroordeeld.
3.2. Voorzover appellant heeft gesteld dat zijn gedragingen hem niet of in (sterk) verminderde mate kunnen worden aangerekend overweegt de Raad dat het rapport van de door de Korpsbeheerder ingeschakelde psychiater M hiervoor geen grond biedt. Volgens deze psychiater was appellant in het bewuste weekeinde immers in staat zijn wil in vrijheid te bepalen en was hij zich bewust van het laakbare van zijn gedragingen. De Raad merkt hierbij op dat appellant bij het ophalen en verbergen van zijn dienstwapen volgens een van tevoren welbewust opgezet plan heeft gehandeld, kennelijk met de bedoeling om de bedreigingen kracht bij te zetten. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waarin steun kan worden gevonden voor zijn stelling.
3.3. Vorenstaande overwegingen brengen de Raad tot het oordeel dat appellant zeer ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd. Door zijn wijze van handelen heeft hij inbreuk gemaakt op de integriteit van het politieapparaat en het vertrouwen dat in hem als politieambtenaar moet kunnen worden gesteld beschaamd. Zijn optreden is in flagrante strijd met het gedrag dat van hem als politieman kon worden verlangd en verwacht en is op geen enkele manier te rechtvaardigen. Gezien de ernst van het plichtsverzuim acht de Raad het opgelegde onvoorwaardelijke strafontslag daaraan niet onevenredig.
3.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.