de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 november 2004, reg.nr. 04/397 , (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 3 mei 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.E. van Steenwijk, werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
L.E. Willemen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv). Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Steenwijk, voornoemd, en door [financieel manager], financieel manager bij betrokkene.
Namens betrokkene is bij brief van 3 oktober 2003 verzocht om restitutie van de onverschuldigd betaalde premies werknemersverzekeringen over de jaren gelegen voor 2002. Betrokkene heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184, alsmede naar het standpunt van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zoals verwoord in de brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 mei 2002. In de optiek van betrokkene moet de hierboven vermelde uitspraak aldus worden uitgelegd, dat uitsluitend premie kan worden berekend over de dagen dat de werknemer tegen loon heeft gewerkt en dat derhalve over de jaren voorafgaande aan het jaar 2002 teveel aan premies werknemersverzekeringen is ingehouden en afgedragen. Bij besluit van 20 november 2003 heeft appellant dit verzoek afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 22 januari 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het door betrokkene aangevoerde merkt appellant niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid, zodat er niet onverschuldigd premie is afgedragen waardoor recht op terugbetaling op grond van artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bestaat.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft dienaangaande aangevoerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, en dat dergelijke nova niet gelegen kan zijn volgens vaste jurisprudentie van de Raad in gewijzigde jurisprudentie op grond waarvan blijkt dat in het verleden genomen rechtens onaantastbaar besluiten berusten op een onjuiste uitleg.
Betrokkene stelt zich op het standpunt dat het verzoek om premierestitutie is gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de CSV. Op grond van dit artikel moet appellant indien de premie te hoog is vastgesteld, die premie alsnog met terugwerkende kracht tot een periode van vijf jaar op het juiste bedrag vaststellen. Betrokkene voelt zich daarin gesteund door het oordeel van de rechtbank dat de artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regelingen voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een bijzondere regeling die ruimere toepassingsmogelijkheden tot herziening van eerder vastgestelde premienota’s geeft dan artikel 4:6 van de Awb.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 en USZ 2005/341, stelt de Raad vast dat betrokkene met haar hierboven vermelde stelling miskent, dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV - evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De door betrokkene verdedigde opvatting verdraagt zich tevens niet met de ook voor premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden. Appellant heeft er in dit verband terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn opgenomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling als door betrokkene bedoeld.
De Raad is met appellant van oordeel dat betrokkene ter ondersteuning van haar verzoek om premierestitutie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De door betrokkene genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 kan niet worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Uit het vorengaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.