[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 maart 2005, 04/175, (hierna: aangevallen uitspraak),
Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland (hierna: Gedeputeerde Staten)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde Staten hebben een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door T.B. Jacobs, verbonden aan AbvaKabo. Gedeputeerde Staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en mr. R. Koper, werkzaam bij de provincie Zeeland.
1. Appellant is tot 18 maart 2003 in diverse functies werkzaam geweest bij de Provinciale Stoomboot Diensten Zeeland (PSD) in Zeeland. Naar aanleiding van een uitspraak van deze Raad van 10 april 2003 in een geschil tussen de voormalige kapiteins van de PSD en Gedeputeerde Staten heeft appellant op 2 juli 2003 verzocht de aan hem op grond van het Reglement toelage onregelmatige diensten Zeeland genoten toelage (verder: TOD) in overeenstemming te brengen met de percentages en de afleidingsschaal van artikel 17 van het Besluit Bezoldiging Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA). Gedeputeerde Staten hebben bij besluit van 15 juli 2003 afwijzend op dit verzoek beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 januari 2004.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de toekenning van de TOD en voorzover bij de maandelijkse uitbetaling daarvan aanpassingen hebben plaatsgevonden, ingevolge vaste jurisprudentie aangemerkt dienen te worden als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen (een) besluit(en) met betrekking tot de toekenning en berekening van de TOD, hebben Gedeputeerde Staten het verzoek van appellant terecht opgevat als een verzoek om terug te komen van rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming. Nu appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangedragen, waren Gedeputeerde Staten naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om, met verwijzing naar de eerdere besluitvorming inzake de TOD ten aanzien van appellant, het verzoek af te wijzen. Het beroep is ongegrond verklaard.
3.1. De Raad sluit zich aan bij dit oordeel en de overwegingen van de rechtbank. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld, of die gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 2 mei 2002, LJN AE4022, TAR 2002, 137. Dit betekent dat, anders dan appellant kennelijk voorstaat, de uitspraak van de Raad van 10 april 2003 niet kan worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Dat het hier uitleg van complexe regelgeving betreft maakt dit niet anders. Gedeputeerde Staten waren dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, het verzoek af te wijzen.
3.2. In hetgeen appellant overigens heeft gesteld ziet de Raad geen grond om te oordelen dat Gedeputeerde Staten niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik hebben kunnen maken. Aan de in genoemd geschil tussen de voormalige kapiteins van de PSD en Gedeputeerde Staten gedane toezegging dat de uitspraak van de Raad in dat geschil bindend is voor alle kapiteins van wie de TOD was ingetrokken, kan appellant geen rechten ontlenen, nu hij laatstelijk tot 18 maart 2003 was aangesteld als stuurman en de TOD bij hem ook niet was ingetrokken.
4. De aangevallen uitspraak dient dus te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.