ECLI:NL:CRVB:2006:AX3056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-3934 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boete opgelegd wegens onjuiste loonopgave en identificatieplicht in het kader van de Coördinatiewet Sociale Verzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin een boete werd opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens een onjuiste loonopgave over het jaar 2000. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 mei 2006 uitspraak gedaan. De appellante, vertegenwoordigd door mr. S. Bharatsingh, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die het beroep tegen het besluit op bezwaar van het Uwv ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat appellante niet voldaan had aan haar verplichting om een juiste loonopgave te doen, en dat het Uwv terecht een boete had opgelegd op basis van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV).

De Raad heeft vastgesteld dat appellante bewust betalingen heeft verricht aan werknemers buiten de loonadministratie om, wat heeft geleid tot een boete van f 196.874,00. Het Uwv had deze overtreding gekwalificeerd als ernstige fraude. De Raad heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld overgenomen en geconcludeerd dat het Uwv gehouden was om een boete op te leggen. De Raad heeft de grieven van appellante in hoger beroep niet kunnen volgen en heeft bevestigd dat de opgelegde boete terecht was.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over het ne bis in idem-beginsel en de goede trouw met betrekking tot identiteitsbewijzen verworpen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de gebreken aan de identiteitsdocumenten van de werknemers van appellante ernstig waren, en dat appellante had moeten weten dat zij een juiste loonopgave moest doen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/3934 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2005, reg.nr. 04/2088 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting, gehouden op 22 maart 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de feiten die ook de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen.
Bij besluit van 30 april 2003 heeft het Uwv appellante wegens een onjuiste loonopgave over het jaar 2000 een boete opgelegd van f 196.874,00 ofwel € 89.337,53. In dit bedrag is onder meer begrepen een bedrag van 100% van de ambtshalve opgelegde premie met betrekking tot zwart uitbetaalde lonen. Het Uwv heeft deze overtreding gekwalificeerd als een ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, nu appellante bewust betalingen heeft verricht aan voor haar werkzame personen buiten de loonadministratie om. Met betrekking tot de correctie betreffende de Wet op de Identificatieplicht heeft het Uwv opzet en / of grove schuld aangenomen en terzake hiervan een boete van 25% opgelegd.
Bij besluit van 23 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 april 2003 gegrond verklaard, voor zover het ziet op de hoogte van het boetebedrag, en voor het overige het besluit inhoudelijk gehandhaafd, onder toekenning van proceskosten in bezwaar.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 23 juni 2004 ongegrond verklaard. Bij haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat verweerder ingevolge artikel 2 van het Boetebesluit werkgevers beoordeelt of het niet voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV geldende verplichting, al dan niet aan opzet of grove schuld te wijten is. Gelet op de wijze waarop eiseres haar administratie heeft verzorgd zoals weergegeven in het rapport werkgeversfraude en het looncontrolerapport en gelet op de reeds afgeronde beroepsprocedure betreffende de opgelegde en inmiddels rechtens vaststaande correctienota over het jaar 2000 constateert de rechtbank dat eiseres niet voldaan heeft aan haar verplichting ingevolge artikel 10, tweede lid, van de CSV. De rechtbank is, mede onder verwijzing naar de toelichtingen op het Boetebesluit werkgevers CSV en het Toepassingsbesluit 2001, van oordeel dat op basis van de looncontrole is gebleken dat eiseres een deel van de voor haar werkzame werknemers niet heeft verantwoord dan wel buiten de administratie om loonbetalingen heeft verricht en dat zij dit heeft gedaan met de opzet over de niet opgegeven loonbetalingen geen premie te betalen dan wel onder de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat zij door haar handelen geen premie over de niet opgegeven loonbetalingen hoeft af te dragen. In een dergelijke situatie wordt op grond van artikel 14 van het Toepassingsbesluit 2001 opzet of grove schuld aangenomen. Tevens wordt opzet of grove schuld aangenomen indien anonieme werknemers worden opgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank wist of behoorde eiseres te weten dat zij loonopgave moest doen van de betalingen aan de werknemers en had een adequate kasadministratie ertoe kunnen leiden dat verschillen in loongegevens verklaard konden worden. In geval van twijfel had het in ieder geval op de weg van eiseres gelegen om bij verweerder(s rechtsvoorganger) informatie in te winnen over haar loonopgaveverplichting en omtrent de geldigheid van de identiteitsbewijzen van de werknemers die voor haar werkzaamheden hebben verricht. Gelet op de ernstige gebreken aan de identiteitsdocumenten, bijvoorbeeld de niet-zichtbare beeltenis, is de stelling van eiseres dat zij niet wist c.q. kon weten waarop zij moest letten niet houdbaar. Dat de voorlichting daarover in 2000 wellicht op een lager niveau stond dan thans, doet daaraan niet af. Gelet hierop onderschrijft de rechtbank verweerders standpunt dat het niet nakomen van de verplichting om (tijdig) een juiste en volledige loonopgave te doen te wijten is aan opzet of grove schuld van eiseres en als een vergrijp moet worden aangemerkt. De boete die is berekend met toepassing van artikel 12, tweede of derde lid, van de CSV en de artikelen 3, 4 en 5 van het Boetebesluit werkgevers CSV wordt door het Uwv ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Toepassingsbesluit 2001 in twee stappen afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werkgever de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin de werkgever verkeert. De rechtbank stelt vast dat verweerder de hoogte van de boete op grond van het schema zoals weergegeven in het tweede lid onder V, van artikel 17 van het Toepassingsbesluit 2001 in beginsel heeft bepaald op 25% zonder maximum. Vervolgens heeft met betrekking tot de ontbrekende uren en het zwart betaalde loon op grond van het derde lid nadere afstemming plaatsgevonden. Artikel 17, derde lid, onder a, van het Toepassingsbesluit 2001 bepaalt dat het Lisv in het geval van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude een boete oplegt van 100%. Ingevolge dit lid, aanhef en onder a, kan er pas sprake zijn van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude indien de omvang van het bedrag waarover de werkgever in gebreke is 20% of meer uitmaakt van het hoogste te verantwoorden premieloon en fl. 10.000,-- of meer bedraagt. Uit de werkgeversfraude- en looncontrolerapporten is de rechtbank voldoende gebleken dat eiseres 50% meer uren gefactureerd heeft dan in de loonadministratie verantwoord, zodat ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude naar het oordeel van de rechtbank aangenomen dient te worden. Het gegeven dat eiseres in 2000 een startende onderneming was en haar vennoten van buitenlandse afkomst zijn (waren) doet aan het vorenstaande niet af. Ook het standpunt van eiseres dat over de belastingaanslagen nog een beroepsprocedure aanhangig is, is thans voor de onderhavige procedure niet relevant. De rechtbank ziet in de omstandigheden van eiseres geen aanleiding om over te gaan tot matiging van de opgelegde boeten. Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat een boete van 100% opgelegd dient te worden ten aanzien van de ontbrekende uren en het zwart betaalde loon en een boete van 25% ten aanzien van het niet voldoen aan de identificatieplicht ingevolge de Wet op de Identificatieplicht.”.
Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen onder aanvoering van de volgende grieven.
Ten eerste stelt zij zich op het standpunt dat nu zij ter zake van hetzelfde feit driemaal wordt bestraft, eerst via de naheffing loonbelasting / premie volksverzekeringen, vervolgens via de correctienota premies sociale werknemersverzekeringswetten en ten slotte via de onderhavige boetenota over het jaar 2000 het ‘ne bis in idem’-beginsel en het proportionaliteitsbeginsel met voeten wordt getreden.
Ten tweede is zij de mening toegedaan dat de rechtbank ten onrechte bestaande jurisprudentie (verwezen wordt daarbij naar uitspraken van het hof Den Haag van 22 juni 2001, 16 december 2002, 21 juli 2003 en 8 april 2004) waarin uitdrukkelijk wordt aangegeven dat de werkgever te goeder trouw mag uitgaan van de echtheid van de overgelegde identiteitsbewijzen, terzijde heeft gelegd zonder dit nader te motiveren.
Het Uwv heeft deze grieven van appellante in het verweerschrift gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt in eerste plaats met de rechtbank vast dat inmiddels rechtens onaantastbaar is komen vast te staan dat appellante niet op de juiste wijze heeft voldaan aan de voor haar op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV geldende verplichting tot het doen van een juiste loonopgave over het jaar 2000. Het Uwv was dan ook gelet op artikel 12 van de CSV gehouden appellante een boete op te leggen.
De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of het Uwv de onderhavige overtreding van de verplichting op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV terecht heeft aangemerkt als een vergrijp.
De rechtbank heeft deze vraag in bevestigende zin beantwoord.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid en neemt deze over.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
De Raad merkt dienaangaande nog het volgende op.
In tegenstelling tot appellante is de Raad van oordeel dat de opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting / premies volksverzekeringen en de vastgestelde correctienota sociale werknemersverzekeringswetten over het jaar 2000 bezwaarlijk als sancties kunnen worden aangemerkt. Immers deze naheffingen zien uitsluitend op de door appellante verschuldigde belastingen en premies over het desbetreffende jaar. De naheffingen zien derhalve op het repareren van hetgeen appellante conform de wet aan belastingen en premies verschuldigd was. De Raad kan appellante dan ook niet volgen in haar stelling dat zij voor hetzelfde feit driemaal is bestraft. Appellantes eerste grief treft derhalve geen doel.
Met betrekking tot de tweede grief merkt de Raad op dat de door appellante aangevoerde jurisprudentie ziet op die gevallen waarin de geconstateerde gebreken van de identiteitsbewijzen van dien aard zijn dat redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat het voor een ieder duidelijk is dat sprake is van valse of vervalste documenten, aangezien het geen in het oog springende afwijkingen betreft.
De Raad onderschrijft in deze zaak het oordeel van de rechtbank dienaangaande, dat, gelet op de ernstige gebreken aan de identiteitsdocumenten, bijvoorbeeld de niet-zichtbare beeltenis, de stelling van appellante dat zij niet wist c.q. kon weten waarop zij moest letten, niet houdbaar is.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB0105