de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 28 juli 2005, 04/424 (hierna: aangevallen uitspraak),
de voormalige vennoten van [betrokkenen], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 11 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkenen zijn verschenen [D.L. B.] en [N.D. B.].
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wet- en regelgeving, zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
Betrokkenen exploiteren een transport- en expeditiebedrijf. Naar aanleiding van een bij betrokkenen uitgevoerde looncontrole heeft appellant bij besluiten van 18 oktober 2001 en 24 oktober 2001 over het jaar 1999 een correctie- en boetenota opgelegd.
Aan die besluiten ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat [F.S. G.], handelend onder de naam [naam bedrijf], in 1999 voor betrokkenen werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan wel werkzaam is geweest in een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale verzekeringswetten, in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk Besluit (KB) van 24 december 1986, Stcrt. 1986, 655. Bij besluit van 8 april 2004 heeft appellant het tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven opnieuw op de bezwaren van betrokkenen te beslissen en beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan het feit dat [G.] niet beschikte over een eigen vervoers- vergunning geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, aangezien hij gebruik maakte van een vergunning van een derde en daarvoor niet afhankelijk was van betrokkenen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Evenmin is [G.] verplicht verzekerd op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale verzekeringswetten, in samenhang met artikel 5 van het KB.
Appellant kan zich niet verenigen met dit oordeel van de rechtbank.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval dient te worden geconcludeerd dat de drie essentiële elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn.
Volgens zijn vaste rechtspraak hecht de Raad met betrekking tot de vraag of tussen een transportonderneming en een vrachtwagenchauffeur sprake is geweest van een gezagsverhouding grote waarde aan het antwoord op de vraag of de chauffeur in het bezit was van de vereiste, op eigen naam gestelde (geldige) vergunning ingevolge de Wet goederenvervoer over de weg, op grond waarvan hij gerechtigd is zelfstandig vervoer te verzorgen. Een chauffeur zonder eigen vervoersvergunning is immers afhankelijk van de vergunning van de transportonderneming, waardoor het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet manifest aanwezig zal zijn.
De Raad constateert dat in het onderhavige geval van afhankelijkheid van [G.] ten opzichte van betrokkenen in bedoelde zin niet kan worden gesproken, omdat [G.] reed op een vergunning van een derde.
In de zich in het onderhavige geval voordoende gegevens heeft de Raad evenwel voor het overige voldoende concrete aanwijzingen gevonden om het bestaan van een gezagsrelatie tussen [G.] en betrokkenen aan te nemen. Daarbij heeft de Raad mede van belang geacht dat in de onderneming van betrokkenen chauffeurs in vaste loondienst werkzaam waren, zodat kan worden gezegd dat [G.] met zijn eigen trekker op dezelfde condities als eigen werknemers van betrokkenen werkzaamheden als chauffeur verrichtte. Daar komt bij dat zijn werk behoorde tot de kernactiviteiten van betrokkenen en was ingebed in het organisatorisch kader daarvan. Nu voorts is gebleken dat [G.] in een gehuurde oplegger van betrokkenen reed met daarop reclame-uitingen van hun bedrijf, is het onaannemelijk dat betrokkenen hem geen opdrachten en aanwijzingen konden geven als dat nodig was.
Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting stelt de Raad vast hieraan is voldaan nu [G.] de werkzaamheden altijd zelf heeft verricht.
Ten aanzien van de loonbetalingsverplichting is de Raad van oordeel dat de aan [G.] gedane betalingen een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid zijn.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de conclusie dat [G.] zijn werkzaamheden in 1999 heeft verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot betrokkenen zodat hij verplicht verzekerd was ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en betrokkenen als werkgever premieplichtig waren. Appellant heeft terecht een correctienota over 1999 opgelegd.
Met betrekking tot de opgelegde boete over 1999 overweegt de Raad als volgt.
Aan de opgelegde boete ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat het niet juist of niet volledig voldoen aan de in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bedoelde verplichting tot het doen van een loonopgave, in het onderhavige geval het gevolg is van opzet en/of grove schuld. Aangezien het een eerste verzuim betreft, is de aan betrokkenen opgelegde boete overeenkomstig het bepaalde in het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (ABC-besluit) gematigd tot 25% van de ambtshalve vastgestelde premies.
De Raad kan zich niet verenigen met dit standpunt van appellant. Gelet op hetgeen betrokkenen reeds vanaf de bezwaarfase hebben aangevoerd en gelet op de feiten en omstandigheden zoals ter zitting naar voren zijn gebracht heeft de Raad niet de overtuiging gekregen dat in het onderhavige geval sprake is van opzet en/of grove schuld. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat sprake is van een kleine (beginnende) onderneming. Nu de kwalificatie opzet en/of grove schuld ontbreekt, dient ingevolge de van toepassing zijnde boetebepalingen de verhoging in zijn geheel te worden kwijtgescholden.
Tot slot ziet de Raad aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze worden begroot op € 70,20 aan reiskosten en € 240,- aan verletkosten.
De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de beslissing inzake de vergoeding van het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond voor zover betrekking hebbende op de boetenota;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep ten bedrage van € 310,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 422,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.