op de hoger beroepen van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2005, 04/1409, en 14 maart 2005, 04/2009, (hierna: de aangevallen uitspraken)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 11 mei 2006.
Namens appellante heeft mr. A.H.M. van den Broek, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Weert, bij afzonderlijke beroepschriften hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 30 maart 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. Van den Broek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de feiten en de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij vermeldt hier slechts de volgende, voor de beoorde-ling van de onderscheiden hoger beroepen van belang zijnde gegevens.
Appellante was laatstelijk tot 5 februari 2002 in dienst van [werkgeefster]. Volgens haar arbeidsovereenkomst van 5 februari 2001 bedroeg haar uurloon € 8,05 en de gemiddelde arbeidsduur 128 uren per vier weken. Van 15 december 2001 tot 17 juni 2002 was appellante arbeidsongeschikt. Bij besluit van 4 september 2002 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 juni 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend, waarbij het dagloon waarnaar deze uitkering wordt berekend, uitgaande van een arbeidsduur van gemiddeld 30,02 uren per week, is vastgesteld op € 58,59 bruto.
Op 7 maart 2004 heeft appellante verzocht het dagloon te herzien op de grond dat haar voormalige werkgever op grond van een in het kader van een door haar aangespannen procedure bij de kantonrechter bereikte schikking haar een bedrag van € 1800,-- heeft moeten nabetalen, hetgeen volgens appellante neerkomt op een betaling over 223,6 uren. Het Uwv heeft bij besluit van 19 april 2004 aanleiding gevonden om het eerder vastgestelde dagloon te herzien en nader vast te stellen op € 62,46, uitgaande van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 32. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 6 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij haar uitspraak van 18 januari 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de arbeidsovereenkomst van appellante van 14 januari 2001 blijkt dat zij een gemiddeld aantal arbeidsuren van 32 per week had. Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad, inhoudende dat de werknemer die claimt meer loon of andere loonelementen te hebben ontvangen daarvan toereikend bewijs dient te leveren, heeft de rechtbank voorts vastgesteld dat door appellante geen toereikend bewijs is geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv afgaan op de door de werkgever verstrekte gegevens en hetgeen uit de arbeidsovereenkomst blijkt met betrekking tot het aantal arbeidsuren en is niet komen vast te staan dat die gegevens onjuist zijn. Daarbij komt dat uit de door de werkgever verrichte nabetaling niet blijkt dat dit betekent dat appellante gemiddeld meer dan 32 arbeidsuren heeft gewerkt, en dat door haar voorts geen argumenten zijn aangedragen waaruit blijkt dat het dagloon onjuist zou zijn vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Zij houdt staande dat uit de ter uitvoering van de schikking aan haar gedane nabetaling blijkt dat haar over elf maanden € 1800,-- loon is nabetaald, wat neerkomt op 223,6 uur ofwel 5,2 uren per week, zodat haar gemiddelde arbeidsduur niet 32 maar 37,2 uren heeft bedragen. Voorts geven de door de werkgever verstrekte uren-overzichten de door haar gewerkte uren niet volledig weer. Tot slot stelt appellante dat op grond van de gedingstukken onduidelijkheid bestaat met betrekking tot het exacte aantal door haar gewerkte uren, en dat het Uwv niet zonder het instellen van een diepgaand onderzoek heeft kunnen besluiten om in het geheel geen rekening te houden met het resultaat van het proces verbaal van de minnelijke schikking.
De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. De Raad stelt vast dat het Uwv op grond van de door appellante in haar verzoek om herziening aangedragen gegevens aanleiding heeft gevonden om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om terug te komen van de eerdere vaststelling van het WW-dagloon. De wijze waarop het Uwv van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan naar het oordeel van de Raad de in gevallen als deze aan de rechter toekomende beperkte toetsing doorstaan. In het bijzonder kan niet worden gezegd dat het Uwv op basis van de hem ter beschikking staande gegevens de gemiddelde arbeidsduur in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen op 32 uren per week. Hiertoe bieden de gegevens welke appellante heeft aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat haar gemiddelde arbeidsduur 37,2 uren per week bedroeg onvoldoende grondslag.
Gezien het voorgaande komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat het besluit van 6 augustus 2004 stand houdt. In de van de zijde van appellante in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen.
Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
Appellante heeft zich met ingang van 10 februari 2003 ziek gemeld vanuit de WW, waarna zij tot haar herstel per 12 mei 2003 een uitkering ingevolge de ZW heeft ontvangen, berekend naar een dagloon van € 60,65.
Aan het thans voorliggende geschil ligt ten grondslag het besluit van het Uwv van 10 juni 2004, waarbij naar aanleiding van het besluit tot herziening van het WW-dagloon het ZW-dagloon eveneens is herzien en is verhoogd tot een bedrag van € 64,67. De bezwaren van appellante tegen dit besluit zijn bij besluit van 19 oktober 2004 ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit door appellante ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak van 14 maart 2005 ongegrond verklaard. Na te hebben vastgesteld dat gelet op artikel 15 van de ZW en artikel 12 van de Algemene Dagloonregelen Ziektewet bij de bepaling van de hoogte van het ZW-dagloon dient te worden uitgegaan van het WW-dagloon, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat door het Uwv terecht is geconcludeerd dat de hoogte van het ZW-dagloon per 10 februari 2003 dient te worden gesteld op € 64,67 inclusief vakantietoeslag.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Hij volstaat in dit verband met een verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het WW-dagloon. Nu appellante inzake het ZW-dagloon geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd, slaagt het hoger beroep niet.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dienen de aangevallen uitspraken te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.