[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 januari 2005, 03/1545 WAO (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Uitspraak datum: 11 mei 2006.
Namens appellant heeft mr. A.H.M. van den Broek, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Weert, hoger beroep ingesteld op in het aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Broek voornoemd. Het Uwv heeft zich, daartoe opgeroepen door de Raad, doen vertegenwoordigen door M.J.H. Maas, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad ontleent aan de gedingstukken de volgende feiten.
Appellant is met ingang van 23 juli 2001 gaan werken als chauffeur vloeistofoplegger bij [werkgeefster] In verband met een hem overkomen ongeval is aan appellant per 30 september 2002 bij besluit van 3 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikheidsverzekering (WAO) toegekend naar de arbeidongeschiktheidsklasse van 80-100%. Het dagloon is hierbij bepaald op € 108,17.
Appellant heeft zich met de hoogte van het dagloon niet kunnen verenigen, omdat hij van mening is dat hij bij zijn werkgever structureel overwerk moest verrichten. Appellant wenst dat de beloning voor overwerk in zijn dagloon wordt verdisconteerd.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 april 2003 ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat alleen over de periode van 13 augustus 2001 tot 9 september 2001 een overwerkvergoeding is uitbetaald. Op grond hiervan biedt het Bijzonder dagloonbesluit WAO inzake de medeberekening van overwerkverdiensten van de Sociale Verzekeringsraad (Stcrt. 1983,170), hierna: Overwerkbesluit 1983, geen basis om de overwerkverdiensten in het dagloon te verdisconteren.
Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank gegrond verklaard onder vernietiging van dat besluit en onder bepaling dat de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand blijven.
Het oordeel van de rechtbank is hierop gebaseerd dat het Uwv een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd door het Overwerkbesluit 1983 toe te passen in plaats van het Bijzonder dagloonbesluit inzake medeberekening van overwerkverdiensten 2002 (Stcrt. 2002, 56), hierna: Overwerkbesluit 2002.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat, gelet op de tekst en toelichting van artikel 2 van het Overwerkbesluit 2002, nu appellant halverwege het refertejaar in dienst is getreden bij zijn werkgever, de vraag beantwoord moet worden of het aannemelijk is dat appellant het gehele jaar zou hebben overgewerkt als hij wel het gehele jaar in dienst was geweest bij zijn werkgever.
Nu appellant alleen over de periode 13 augustus 2001 tot en met 9 september 2001 een aantoonbare overwerkvergoeding is uitbetaald heeft de rechtbank, mede in het licht van 's Raads uitspraak van 20 november 1995, RSV 1996/130, waarbij de Raad oordeelde dat uitsluitend met overuren die zijn uitbetaald rekening dient te worden gehouden, die vraag ontkennend beantwoord.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad op grond van artikel 2 van het Overwerkbesluit 2002 en de toelichting daarop van oordeel dat, nu appellant eerst op 23 juli 2001 in dienst is getreden, bezien moet worden of het aannemelijk is dat appellant het gehele jaar zou hebben overgewerkt als hij wel het gehele jaar zou hebben gewerkt.
Naar het oordeel van de Raad kan die vraag slechts afdoende worden beantwoord door de werkgever van appellant. De omstandigheid dat aan appellant in de periode van 23 juli 2001 tot aan zijn uitval op 30 september 2001 slechts gedurende een beperkte periode overwerk werd uitbetaald hoeft geen doorslaggevende betekenis te hebben, nu het zeer wel mogelijk is dat appellant vakantie genoot gedurende de zomer.
De Raad acht het dan ook vooralsnog niet juist dat de rechtbank aan die omstandigheid het conclusie heeft verbonden dat de aan de orde zijnde vraag een ontkennende beantwoording verdient. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook ten onrechte in stand gelaten.
Dit betekent dat de Raad de aangevallen uitspraak, voorzover deze is aangevochten, zal vernietigen.
Het verzoek om schadevergoeding wijst de Raad af, omdat het van de uitkomst van de door het Uwv in te stellen onderzoek afhankelijk is of het dagloon van appellant verhoging zal ondergaan in verband met medeberekening van overwerkuren in het dagloon. De Raad acht het aangewezen dat het Uwv daaromtrent bij het nader te nemen besluit een beslissing neemt.
De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep ad € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtsgevolgen van het
besluit van 23 april 2003 in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.