[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 april 2005, nr. AWB 04/1904 AW (hierna: aangevallen uitspraak),
betrokkene en het College
Datum uitspraak: 13 april 2006
Betrokkene en het College hebben beiden hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend. Ook namens het College is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat te ’s-Gravenhage en door mr. G.G.A.M. van Terwisga-Van den Broek, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland. Betrokkene is in persoon verschenen, met bijstand van mr. Van Duijvenbode.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was werkzaam als medewerker voorbereiding en uitvoering verkeersmaatregelen, tevens plaatsvervangend chef, van het Centraal Magazijn Verkeersmaatregelen (CMV) van de provincie Zuid-Holland.
1.2. Op grond van de beschuldiging dat betrokkene gelden die hij in zijn functie heeft ontvangen bij de verkoop van oude metalen niet volledig heeft afgedragen aan de provincie, is hem bij besluit van 31 maart 2003 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, ingaande 1 april 2003.
1.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 19 maart 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat het verantwoordelijk management een situatie heeft gecreëerd waarin het mogelijk was een deel van de opbrengst niet af te dragen. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim was een lichtere straf daarom op zijn plaats geweest, mede gelet op de goede staat van dienst van betrokkene gedurende 27 jaar.
3.1. Betrokkene heeft in zijn hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van (toerekenbaar) plichtsverzuim bestreden. Voorts heeft hij gemotiveerd verweer gevoerd tegen de grieven van het College.
3.2. In hoger beroep heeft het College bestreden dat het gebrek aan controle tot strafvermindering had moeten leiden. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat er geen regels waren omtrent de afdracht van gelden en het beheer van de kas. Voorts is er, aldus het College, onvoldoende rekening mee gehouden dat hier sprake was van doorgaand gedrag van betrokkene, die bovendien als een gewaarschuwd mens kon worden aangemerkt.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd als volgt.
4.1. Betrokkene heeft tijdens het eerste gesprek naar aanleiding van de tegen hem gerezen verdenking, op 6 maart 2003, toegegeven dat hij drie maal, te weten in februari, maart en september 2002, de opbrengst uit de verkoop van oude metalen heeft “afgeroomd”, door daarvan een gedeelte niet af te dragen aan zijn leidinggevende maar achter te houden. Hij heeft echter ontkend dat hij deze bedragen (geheel) ten eigen nutte heeft aangewend. Ze werden volgens zijn zeggen gebruikt om “leuke dingen” te bekostigen, zoals een lunch met collega’s buiten de deur.
4.2. De Raad kan aan deze lezing van betrokkene geen geloof hechten. Zij is in strijd met de stelling die betrokkene in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft geponeerd, dat het al jaren gebruik was om de opbrengst van verkoop van materialen in een door het team in het leven geroepen pot (de “kleine kas”) te deponeren, met welk geld bijvoorbeeld af en toe koffie werd betaald en in geval van verjaardagen cadeaus voor collega’s werden gekocht. Als de lezing van betrokkene juist zou zijn, is er geen goede verklaring voor dat hij de ontvangen geldbedragen niet in hun geheel in de kleine kas heeft gedeponeerd, zodat vervolgens in overleg met de leidinggevende over de besteding voor “leuke dingen” kon worden beslist. Ook valt dan niet te verklaren dat betrokkene de kwitanties die hij bij de verkoop had ontvangen, heeft weggegooid in plaats van ze over te leggen aan zijn leidinggevende. De lezing van betrokkene is ook niet te rijmen met het feit dat zijn directe collega B. op 6 maart 2003 heeft verklaard dat hij nooit buiten de deur luncht. Gegeven de verdenking die op betrokkene rustte had het op zijn weg gelegen bewijs te leveren voor zijn stelling dat de achtergehouden gelden voor bedoelde “leuke dingen” zijn gebruikt. Nu betrokkene zulks heeft nagelaten moet ook de Raad ervan uitgaan dat de achtergehouden gelden ten eigen nutte zijn aangewend.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel, dat ook indien het zou hebben ontbroken aan specifieke voorschriften omtrent het beheer van de kas en de afdracht van ontvangen gelden, betrokkene had moeten begrijpen dat hij de ontvangen gelden in hun geheel in de kleine kas had moeten storten.
4.4. Het vorenstaande brengt met zich dat het College terecht heeft geoordeeld dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het plichtsverzuim betrokkene niet kan worden toegerekend, was het College bevoegd hem terzake een disciplinaire straf op te leggen. Het beroep van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak slaagt derhalve niet.
4.5. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde straf heeft de rechtbank bijzondere betekenis toegekend aan het gegeven dat geen controle op de afdracht van de gelden uit de opbrengst van oude materialen plaatsvond en dat de chef CMV daartoe pas is overgegaan op het moment dat een collega van betrokkene kwitanties van de schroothandelaar overhandigde. Het verantwoordelijk management heeft naar het oordeel van de rechtbank aldus een situatie gecreëerd waarin het mogelijk was een deel van de opbrengst niet af te dragen.
4.6. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. In lijn met hetgeen de Raad eerder heeft overwogen (Centrale Raad van Beroep, 2 oktober 2003, TAR 2004, 73 en 7 april 1994, TAR 1994, 124) vormt een gebrek aan adequate controle geen vrijbrief voor medewerkers om de zwakke plekken van een systeem te misbruiken. Medewerkers hebben hun eigen verantwoordelijkheid jegens hun werkgever, en een gebrek aan controle doet op zichzelf niet af aan de ernst van een geconstateerd plichtsverzuim.
4.7. Aan de Raad is ook niet gebleken dat het College een cultuur heeft laten voortbestaan, waarin gedragingen als die van appellant door de leiding zouden worden getolereerd of vergoelijkt. Integendeel, het College heeft op overtuigende wijze aannemelijk gemaakt, dat nadat in 1999 een vorige chef CMV en twee van de vier andere medewerkers disciplinair waren gestraft wegens niet-integer handelen, de nieuwe (interim)leidinggevende L. juist de onduidelijkheid rondom de “kleine kas” als een acute aangelegenheid heeft aangepakt. Sindsdien kon er geen misverstand bestaan over de regel dat alle inkomsten uit de verkoop van oude metalen toebehoorden aan de provincie en dat ook de uitgaven voor provinciedoeleinden dienden te geschieden. Een en ander werd nog versterkt door de meer algemene aandacht die sinds 1999, als uitvloeisel van de zogenoemde Ceteco-affaire, door het bestuur en de ambtelijke leiding van de provincie werd gegeven aan het belang van integer handelen. Dit kan niet aan betrokkene zijn ontgaan.
4.8. Met het College is de Raad van oordeel, dat bij de strafoplegging in aanmerking mocht worden genomen dat betrokkene zich (ten minste) drie maal aan het verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, waarmee hij doorgaand gedrag heeft vertoond, en dat hij na de eerdere zware sancties die tegen collega’s waren getroffen als een gewaarschuwd man kon worden beschouwd.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat, ook indien de langdurige goede staat van dienst van betrokkene in aanmerking wordt genomen, de gegeven straf van disciplinair ontslag niet als onevenredig zwaar is aan te merken.
5. De aangevallen uitspraak waarbij het ontslagbesluit is vernietigd kan derhalve niet in stand blijven. Het hoger beroep van het College tegen de aangevallen uitspraak slaagt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaren.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 maart 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.