ECLI:NL:CRVB:2006:AX1633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3744 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening WUBO-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2006 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, had een verzoek ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Dit verzoek was gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband bracht met zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. De Raad had eerder een besluit van de verweerster, waarin het verzoek werd afgewezen, bevestigd.

De appellant had in november 2004 om herziening van het eerdere besluit verzocht, waarbij hij getuigenverklaringen en een opsomming van zijn ervaringen had overgelegd. De verweerster had echter geoordeeld dat de getuigenverklaringen niet voldoende waren om aan te tonen dat de appellant daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld. De Raad oordeelde dat de nieuwe feiten en omstandigheden die de appellant aanvoerde, niet nieuw waren voor de verweerster en dat deze niet voldoende bewijs boden voor zijn claims.

De Raad benadrukte dat de eigen verklaring van de appellant, zonder objectieve gegevens ter ondersteuning, onvoldoende was om de gestelde gebeurtenissen als vaststaand te aanvaarden. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit de terughoudende toetsing kon doorstaan en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden, en bevestigde de afwijzing van het verzoek om herziening.

Uitspraak

05/3744 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 3 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Verweerster heeft onder dagtekening 10 mei 2005, kenmerk JZ/K60/2005, ten aanzien van appellant een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft appellant op de in het beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 maart 2006, waar appellant in persoon is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, die in 1933 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in juni 2002 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering.
Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende, zogenoemde Bersiap-periode. Deze gebeurtenissen betroffen volgens appellant het meemaken van huiszoekingen door Koreanen en Japanners en tijdens de Bersiap-periode het herhaaldelijk meemaken van beschietingen en ongeregeldheden waarbij hij ook werd geslagen en geschopt.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 6 maart 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2003, afgewezen omdat de directe betrokkenheid van appellant bij de zojuist genoemde gebeurtenissen niet is komen vast te staan terwijl bovendien van de gemelde huiszoekingen buiten de eigen verklaring van appellant, geen bevestiging is verkregen dat die gepaard zouden zijn gegaan met excessief geweld, en die huiszoekingen niet tegen hem persoonlijk waren gericht.
Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 27 november 2003, nummer 03/4348 WUBO, niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor de indiening van een beroep geldende termijn terwijl het tegen die uitspraak gedane verzet bij uitspraak van 4 november 2004 ongegrond is verklaard, waardoor het besluit van 12 juni 2003 tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In november 2004 heeft appellant verzocht om herziening van dat besluit, waarbij hij nog eens een opsomming heeft gegeven van de door hem meegemaakte gebeurtenissen zoals de gevaren die hij heeft gelopen bij het zoeken en stelen van voedsel voor het gezin, het ontberen van doktershulp en medicijnen en het regelmatig zien drijven van lijken in de rivier. Ook heeft hij nog getuigenverklaringen van respectievelijk [getuige 1] d.d. 2 augustus 2004 en [getuige 2] d.d. 30 maart 2003 overgelegd.
Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 30 december 2004 op de grond - kort gezegd - dat ook nu geen gegevens zijn overgelegd of anderszins naar voren zijn gekomen waaruit blijkt dat appellant getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing van het verzoek om herziening bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Verweerster heeft daarbij in het bijzonder nog overwogen dat de toegezonden getuigenverklaring van [getuige 2] voornoemd reeds bekend en eerder beoordeeld was, terwijl de getuigenverklaringen van [getuige 1] te algemeen van aard zijn om te kunnen bevestigen dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wet en voorts niet op eigen waarneming berusten. Ook in de bij verweerster aanwezige dossiers van beide getuigen zijn geen gegevens aangetroffen die bevestigen dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. Tenslotte heeft verweerster overwogen dat het zien drijven van lichamen in de rivier geen gebeurtenis is die onder de Wet kan worden gebracht en dat de andere genoemde gebeurtenissen moeten worden aangemerkt als algemene oorlogsomstandigheden die evenmin onder de werking van de Wet vallen.
Appellant kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Hij handhaaft zijn standpunt dat de getuigenverklaringen in voldoende mate aantonen dat hij is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet en dat hij als gevolg van het doorstane oorlogsgeweld psychische en lichamelijke klachten heeft, zoals moge blijken uit de rapporten d.dis. 10 augustus 2004 en 29 juni 2005 van H.G. Nugteren, huisarts van eiser.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. De ingezonden getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] waren reeds eerder door verweerster beoordeeld en meegewogen terwijl de nieuwe verklaring van [getuige 1] d.d. 2 augustus 2004 niet op eigen waarneming berust en te algemeen gesteld is om de door appellant gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aannemen. Hetgeen appellant in bezwaar en beroep nog naar voren heeft gebracht en aan documentatie heeft overgelegd - waaronder een boekje van Roberto Dias - betreft niet zozeer nieuwe informatie omtrent de specifieke ervaringen van appellant, doch plaatst de door appellant beschreven gebeurtenissen in een nauwkeuriger historisch perspectief zonder voor appellants specifieke ervaringen evenwel een objectieve bevestiging te bieden. De Raad merkt daarbij nog op, dat algemene oorlogsomstandigheden, waaraan in meerdere of mindere mate een ieder heeft blootgestaan, niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hiertoe hoort ook het zien drijven van dode lichamen in de rivier.
Met het bovenstaande is zeker niet miskend dat appellant tijdens de oorlogsjaren ernstige armoede, zware beproevingen en angstige tijden heeft meegemaakt en daarvan thans de medische gevolgen ondervindt. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven gebeurtenissen en voorwaarden, waarbij deze gebeurtenissen bovendien voldoende aangetoond of aannemelijk gemaakt moeten zijn. Zolang dit niet het geval is, kan en mag verweerster een medisch-inhoudelijke beoordeling van een aanvraag - zoals bij appellant - achterwege laten.
Ter voorlichting van appellant deelt de Raad ten slotte nog mede dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door de betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing van de rechter kan doorstaan en dat het beroep van appellant dus niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
27.03