[appellante], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 3 mei 2006.
Verweerster heeft onder dagtekening 31 maart 2005, kenmerk JZ/T60/2005/0174, ten aanzien van appellante een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft appellante bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom appellante het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 maart 2006. Daar is appellante niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Appellante, geboren op 5 juli 1941, heeft in oktober 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolgde de Wet. In dit verband heeft appellante gesteld dat haar vader kort na de Japanse inval op 13 maart 1942 gevangen werd genomen, eind april weer vrijgelaten, maar in september 1942 (of 1943) met veel kabaal weer gevangen werd genomen, veel ontberingen moest doorstaan, waarna hij pas na de Japanse capitulatie werd vrijgelaten. Na de wegvoering van haar vader bleef zij met haar moeder en de rest van het gezin onder moeilijke leefomstan-digheden achter. Appellante stelt tengevolge van die ervaringen psychische klachten te hebben overgehouden.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 18 december 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan terwijl zij ook niet met toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld nu niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde voorwaarden van nationaliteit en woonplaats.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt als volgt.
Door appellante wordt in feite niet betwist dat zij geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Derhalve staat in dit geding centraal de vraag of verweerster terecht heeft geweigerd appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijk te stellen met de vervolgde.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Nu niet is gebleken dat appellante vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en vaststaat dat zij niet voldoet aan de nationaliteits- en territorialiteits-vereisten zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellante met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond zodat dit besluit in rechte kan standhouden. Het beroep van appellante dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.