ECLI:NL:CRVB:2006:AX1620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/4256 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUV-uitkering op basis van medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2006 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een WUV-uitkering door appellante, die in Indonesië woont. De aanvraag was ingediend op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, waarbij appellante stelde dat zij psychische en lichamelijke klachten had als gevolg van het omkomen van haar vader tijdens de oorlog. De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, had de aanvraag afgewezen omdat er geen ziekten of gebreken waren vastgesteld die in verband konden worden gebracht met het omkomen van haar vader.

De Raad heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij appellante niet aanwezig was op de zitting, maar haar standpunt schriftelijk had ingediend. De verweerster had zich laten vertegenwoordigen door een juridisch medewerker. De Raad heeft de medische adviezen van twee geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad in overweging genomen, die concludeerden dat de klachten van appellante niet konden worden gelinkt aan het omkomen van haar vader. De Raad heeft vastgesteld dat de lichamelijke klachten constitutionele aandoeningen zijn en dat de psychische klachten meer te maken hebben met de nare naoorlogse jaren en financiële problemen.

Appellante voerde aan dat haar broers, die in Nederland wonen, wel een uitkering ontvangen, maar de Raad benadrukte dat medische beoordelingen individueel zijn en dat ervaringen op verschillende manieren verwerkt kunnen worden. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend, omdat er geen termen aanwezig waren om dit te rechtvaardigen.

Uitspraak

05/4256 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 3 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Onder dagtekening 19 mei 2005, kenmerk JZ/M70/2005, heeft verweerster ten aanzien van appellante een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft appellante bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom appellante zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 maart 2006, waar appellante niet is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, in december 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om haar met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen en een periodieke uitkering toe te kennen. Daartoe heeft appellante in het bijzonder aangevoerd dat zij ten gevolge van het omkomen van haar vader - hij werd tijdens zijn gevangenschap door de Japanners in 1943 onthoofd - psychische en lichamelijke klachten heeft gekregen. Moeder en de kinderen hadden het moeilijk tijdens de oorlog en ook daarna met hun stiefvader die hen slecht behandelde.
Bij besluit van 4 januari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat bij appellante geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband zijn te brengen met het omkomen van haar vader.
De Raad staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep door appellante is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster, onder meer, bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster heeft - naar uit de gedingstukken blijkt - het omkomen van de vader van appellante ten gevolge van zijn vervolging door de Japanse bezetter van het voormalige Nederlands-Indië op zichzelf aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. Niettemin heeft verweerster geweigerd om van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid gebruik te maken, omdat zij bij appellante geen ziekten of gebreken heeft geconstateerd waarvan kan worden vastgesteld dat deze redelijkerwijs verband houden met het omkomen van haar vader, zodat appellante voor een periodieke uitkering niet in aanmerking komt.
Het geding spitst zich, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, toe op de vraag of verweerster terecht en op goede gronden tot haar evengenoemde standpunt is gekomen. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op, onder meer, de resultaten van een door de arts A.M. Koop uitgevoerd onderzoek van appellante. In haar uitvoerig gemotiveerde rapport van 25 oktober 2004 is genoemde arts tot de conclusie gekomen dat er bij appellante geen sprake is van ziekten en/of gebreken die redelijkerwijs het gevolg moeten worden geacht van het omkomen van vader in de oorlogstijd. De lichamelijke klachten, bestaande uit hartklachten, hypertensie en jicht zijn constitutionele aandoeningen, die redelijkerwijs niet in verband kunnen worden gebracht met het omkomen van de vader van appellante, terwijl de oorzaak van de bij haar bestaande psychische klachten, te weten slaapstoornissen, depressieve stemming, nervositeit, verhoogde prikkelbaarheid en schrikreacties volgens genoemde arts veel meer gelegen zijn in de nare naoorlogse jaren met haar stiefvader en haar huidige financiële problemen.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel degelijk causale psychische en lichamelijke klachten heeft die hebben geleid tot blijvend letsel in de zin van de Wet en zij begrijpt niet dat haar twee broers, die in Nederland wonen, wel zijn erkend krachtens de Wet en een uitkering genieten.
Wat betreft de medische beoordeling van de naar voren gebrachte klachten van appellante is ook de Raad van mening dat in de voorhanden medische gegevens omtrent appellante geen grond is te vinden om te twijfelen aan de juistheid van het aan de hand van genoemde adviezen tot stand gekomen standpunt van verweerster. Ook de Raad heeft niet kunnen vaststellen dat de door verweerster gevolgde medische adviezen wat de waardering van de psychische en lichamelijke klachten van appellante betreft, berust op onjuiste gegevens en/of een onjuiste interpretatie van die gegevens, terwijl andersluidende medische informatie die aanleiding zouden kunnen geven tot het doen instellen van een nader medisch onderzoek zoals door appellante verzocht, niet in het geding is gebracht.
Wat het door appellante gedane beroep betreft op de omstandigheid dat haar broers wel een uitkering genieten wijst de Raad - evenals verweerster - erop dat een medische beoordeling een individuele beoordeling is en dat elk individu zijn ervaringen op zijn eigen manier verwerkt, zodat het goed mogelijk is dat gelijke ervaringen bij de een leiden tot invaliditeit en bij de ander niet.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
27.03