ECLI:NL:CRVB:2006:AX1523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/866 AW + 05/1041 AW en 05/3580 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • K.J. Kraan
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een werknemer wegens doorgeleiden werkzaamheden naar een ander bedrijf

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van een werknemer, betrokkene, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De werknemer was sinds 1984 werkzaam bij CombiWerk en kreeg in 2003 ontslag wegens vermeende fraude. Het College stelde dat betrokkene opdrachten van een klant had doorgeleid naar een andere onderneming, wat leidde tot omzetverlies voor CombiWerk. De rechtbank oordeelde dat het ontslag niet proportioneel was en dat er wel sprake was van plichtsverzuim, maar dat een voorwaardelijk ontslag meer passend zou zijn. Het College handhaafde echter het ontslag in een nieuw besluit in 2005, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting werd betrokkene bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het College werd vertegenwoordigd door meerdere personen, waaronder de advocaat mr. Wesseling. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad concludeerde dat betrokkene niet onterecht had gehandeld door de werkzaamheden door te leiden, aangezien CombiWerk deze niet meer kon uitvoeren. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat betrokkene tijdens werktijd aan de opdracht had meegewerkt of dat hij opzettelijk had geprobeerd zijn handelen te maskeren.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, evenals het besluit van het College, en oordeelde dat het College een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Tevens werd het College veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan betrokkene. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij disciplinaire maatregelen en de proportionaliteit van ontslagbesluiten.

Uitspraak

05/866, 05/1041 en 05/3580 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 december 2004, nr. 04/19 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het College
Datum uitspraak: 4 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens het College heeft mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. H.J. van Gijssel, advocaat te ’s-Gravenhage, eveneens hoger beroep ingesteld.
Betrokkene en het College hebben een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben een door het College genomen nieuw besluit van 31 mei 2005 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gijssel en E. de Greef. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wesseling, alsmede door D.G.J. van Kampen, P.F.M. Kok en W.G. Meesters-Kraak, werkzaam bij de gemeente Delft.
Op verzoek van betrokkene is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [getuige], werkzaam als divisiemanager bij CombiWerk, een instelling op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sedert 1984 voor het College werkzaam als commercieel medewerker/accountmanager bij CombiWerk. In 2002 is onderzoek ingesteld naar mogelijke fraude door medewerkers van CombiWerk, onder wie betrokkene.
1.2. Bij besluit van 22 april 2003 heeft het College betrokkene met ingang van 1 mei 2003 ontslag verleend bij wijze van disciplinaire straf. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene in het najaar van 1997 één of meer opdrachten van een goede klant van CombiWerk - Dehnert en Jansen (DeJa) - heeft doorgeleid naar een onderneming waarbij hij zelf was betrokken, de aan die opdracht verbonden werkzaamheden voor een belangrijk deel onder werktijd zelf heeft uitgevoerd, alsook heeft gedoogd dan wel bevorderd dat krachtens de WSW werkzaam personeel van CombiWerk in CombiWerk-tijd daarvoor werd ingezet. Voorts heeft het College het aannemelijk geacht dat betrokkene getracht heeft zijn handelwijze te maskeren. De handelwijze van betrokkene zou ertoe geleid hebben dat DeJa als vaste klant voor CombiWerk verloren is gegaan en dat CombiWerk een aanzienlijk omzetverlies zou hebben geleden.
1.3. Bij het bestreden besluit van 14 november 2003 heeft het College het ontslagbesluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het ontslagbesluit gegrond verklaard en het College gelast een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank achtte wel enig plichtsverzuim gelegen in de omstandigheid dat betrokkene de order van DeJa heeft geweigerd zonder dit te bespreken met een leidinggevende en op eigen initiatief de werkzaamheden naar een ander bedrijf heeft doorgeleid, doch achtte de straf van onvoorwaardelijk ontslag hieraan niet evenredig. Naar het oordeel van de rechtbank zou een voorwaardelijk ontslag wel evenredig zijn.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 31 mei 2005 een nieuw besluit genomen en daarbij het aan betrokkene verleende ontslag in stand gelaten, zij het met de gewijzigde ontslaggrond van ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Namens betrokkene is tegen dit besluit beroep ingesteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad dit beroep mede in het hoger beroep betrekken.
3. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het enkele feit van het op eigen initiatief doorgeleiden van werkzaamheden naar een ander bedrijf plichtsverzuim oplevert. Betrokkene meent dat, aangezien het doorgeleiden van werkzaamheden die CombiWerk niet zelf voor een klant kon uitvoeren tot zijn taak behoorde, hij zich hiermee geheel niet aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, zodat er geen disciplinaire bestraffing had mogen plaatsvinden.
4. Het hoger beroep van het College is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene bij de doorgeleiding van de order van DeJa in oktober 1997 niet te kwader trouw zou hebben gehandeld. Voorts richt het College zich tegen de conclusie van de rechtbank dat CombiWerk de desbetreffende werkzaamheden, eenvoudige zaagwerk-zaamheden van parketstalen, eind 1997 niet meer verrichtte. Betrokkene zou derhalve werkzaamheden, die op het terrein van CombiWerk lagen, aan CombiWerk hebben onttrokken, waardoor omzetschade is opgetreden. Ten slotte is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is aangetoond dat betrokkene gedurende werktijd persoonlijk aan de uitvoering van de opdracht van DeJa door het bedrijf, dat de opdracht had verkregen, heeft meegewerkt.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
5.1. Vast staat dat betrokkene in oktober 1997 een opdracht van DeJa voor eenvoudige zaagwerkzaamheden ter vervaardiging van parketstalen heeft geweigerd, omdat CombiWerk zulke werkzaamheden niet meer zou uitvoeren. Betrokkene heeft DeJa vervolgens in contact gebracht met Al Jansen IPD te Nijmegen en met B., die als werkleider ook bij CombiWerk werkzaam was. Daargelaten of, zoals door betrokkene is gesteld, het doorgeleiden van werkzaamheden, waarvoor CombiWerk een opdracht niet kon aanvaarden, feitelijk behoorde tot zijn takenpakket, ziet de Raad niet in dat betrokkene door DeJa behulpzaam te zijn bij het elders onderbrengen van de opdracht iets heeft gedaan wat hij als goed ambtenaar had dienen na te laten. Voor de stelling dat betrokkene in zijn functie niet zelfstandig mocht beslissen dat de order van Deja niet door CombiWerk kon worden uitgevoerd, is in het dossier geen deugdelijke grondslag te vinden. Evenmin ziet de Raad in dat het betrokkene niet zou zijn toegestaan om in dat geval DeJa behulpzaam te zijn bij het onderbrengen van de werkzaamheden bij een ander bedrijf.
6. Evenals voor de rechtbank staat ook voor de Raad vast dat de afbouw van de houtaf-deling van CombiWerk reeds in de loop van 1997 heeft plaatsgevonden. Onweersproken is dat de medewerkers van die afdeling al in de loop van 1997 zijn overgeplaatst naar een andere afdeling. De verklaringen van de voormalig directeur De Wit en van de ter zitting gehoorde getuige Preeker bieden hiervoor voldoende steun. De omstandigheid dat de ondernemingsraad nog moest worden ingeschakeld en het feit dat de opheffing van de houtafdeling formeel pas op 1 januari 1998 zou plaatsvinden, doen daar niet aan af. Een van de redenen voor de opheffing van de houtafdeling was dat op orders met betrekking tot eenvoudig zaagwerk teveel verlies werd geleden. Dat betrokkene de onderhavige order eind 1997 niet meer heeft aangenomen past dus geheel in deze ontwikkeling. Nu betrokkene met het doorgeleiden van de desbetreffende opdracht een voor CombiWerk belangrijke klant van dienst kon zijn en mede daardoor andere opdrachten van DeJa voor CombiWerk kon behouden, is er ook geen grond voor het oordeel dat betrokkene hierbij niet te goeder trouw zou hebben gehandeld. Dat CombiWerk hierdoor omzetschade heeft geleden is evenmin aannemelijk.
6.1. De Raad acht voorts niet aangetoond dat betrokkene persoonlijk gedurende werktijd van CombiWerk aan de uitvoering van de desbetreffende opdracht heeft meegewerkt en daarvoor een financiële vergoeding heeft ontvangen. Betrokkene heeft gesteld dat hij in het weekend bij het uitvoeren van de werkzaamheden aanwezig is geweest, omdat hij zich naar DeJa verantwoordelijk voelde dat de opdracht juist werd uitgevoerd en omdat zijn zoon door B. was ingeschakeld om mee te werken. Uit de omstandigheid dat aan de opdracht mogelijk ook op andere dagen is gewerkt dan uitsluitend tijdens het weekend volgt niet dat betrokkene dat ook heeft gedaan. Voor de door het College terzake aan betrokkene gemaakte verwijten zijn geen concrete aanknopingspunten te vinden anders dan in een verklaring van N. Evenmin als de rechtbank acht de Raad deze echter doorslaggevend, temeer daar er inmiddels vijf jaren waren verstreken en door N. op dit punt wisselende verklaringen zijn afgelegd.
6.2. Ook voor het verwijt van het College dat betrokkene heeft gepoogd te maskeren dat de desbetreffende order niet door Al Jansen IPD, maar door B. zou worden uitgevoerd acht de Raad geen deugdelijke feitelijke grondslag voorhanden.
7. De voorgaande overwegingen nemen niet weg dat betrokkene ook naar het oordeel van de Raad niet geheel juist heeft gehandeld door te bevorderen dat de werkzaamheden uiteindelijk door B. werden aangenomen. Betrokkene had kunnen en moeten beseffen dat het uitvoeren van door CombiWerk geweigerde werkzaamheden in het bedrijf van een werknemer van CombiWerk risico’s met betrekking tot de integriteit met zich meebracht. Dit geldt temeer daar, zoals gebleken is, daarbij ook personeel van CombiWerk zou worden ingezet, dat in een kwetsbare en ten opzichte van B. afhankelijke positie verkeerde. Vooral in verband hiermee had betrokkene er beter aan gedaan de directie van CombiWerk te betrekken bij het al dan niet inschakelen van B. Ook acht de Raad het verwijtbaar dat betrokkene binnen CombiWerk de aanmaak van stickers heeft verzorgd, die benodigd waren voor de uitvoering van de onderhavige order door B.
7.1. De Raad tekent hierbij aan dat de hier onder 7. aangeduide handelwijze van betrokkene dient te worden beoordeeld in het licht van de in 1997 bestaande omstandigheden. Betrokkene nam voor het eerst een houtzaagorder van DeJa niet voor CombiWerk aan, waarbij hem er veel aan gelegen was dat de werkzaamheden desondanks op korte termijn tot tevredenheid van DeJa zouden worden uitgevoerd. Het bedrijf van B. had nog niet of nauwelijks enige activiteit ontplooid. Dat de activiteiten van B. met het inzetten van CombiWerk-personeel in werktijd van CombiWerk en met betaling van zwart loon, - dit alles heeft ook tot ontslag en een strafrechtelijke veroordeling van B. geleid -, zich zo zouden ontwikkelen als nadien is gebleken, kon en behoefde betrokkene in oktober 1997 niet te voorzien. Niet gebleken is dat betrokkene bij latere opdrachten en werkzaamheden van B. nog betrokken is geweest.
7.2. Al met al is de Raad van oordeel dat als de betrokkenheid van betrokkene bij de totstandkoming en uitvoering van de desbetreffende order in oktober/november 1997 al zou moeten leiden tot het opleggen van een disciplinaire straf, de keuze voor een van de zwaardere in de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling genoemde straffen niet gerechtvaardigd is.
8. Met betrekking tot het besluit van het College van 31 mei 2005, waarbij betrokkene wegens ongeschiktheid is ontslagen, is de Raad van oordeel dat dit besluit geen stand houdt. De conclusie van het College dat betrokkene ongeschikt is voor zijn functie berust uitsluitend op betrokkenheid van betrokkene bij de genoemde order. De aard en omvang van de door de Raad hierbij vastgestelde tekortkomingen in de functieuitoefening leveren echter geen grond op voor het oordeel dat betrokkene ongeschikt is voor zijn functie. Er is niet gebleken van enig ander disfunctioneren van betrokkene. Negatieve beoordelingen of verslagen van functioneringsgesprekken, waarbij betrokkene op gebrekkig functioneren werd gewezen, zijn niet voorhanden.
9. Op grond van vorenstaande overwegingen zal de Raad, mede uit een oogpunt van duidelijkheid, de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissing omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, vernietigen. Voorts moet ook het bestreden besluit worden vernietigd, alsmede het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit.
10. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het College een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Vernietigt het besluit van 1 juni 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de gemeente Delft;
Bepaalt dat de gemeente Delft aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 205,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. de Gooijer.