[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 maart 2004, 03/394 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006
Namens appellante heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G.M.H. Lagerwaard.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
Bij besluit op bezwaar van 25 februari 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 maart 2002 waarbij aan appellante met ingang van 15 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Hangende het beroep in eerste aanleg heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 2 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit 1) ingezonden, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 januari 2001 is vastgesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank heeft, voorzover hier van belang, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Wat betreft de medische grondslag van dat besluit heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante op basis van de bevindingen bij eigen onderzoek, dossieronderzoek en informatie van de behandelend specialisten van appellante heeft vastgesteld, terwijl de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat de beperkingen dan wel mogelijkheden van appellante juist zijn vastgesteld, met dien verstande dat het aspect dwingend werktempo moet worden bijgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de medische advisering die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1 niet in strijd is te achten met de zorgvuldigheidsvereisten, nu de rechtbank gelet op de voorhanden medische gegevens geen aanknopingspunten heeft gevonden de bevindingen van voornoemde verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Niet is gebleken dat de klachten van appellante zijn onderschat dan wel onjuist geïnterpreteerd. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 overweegt de rechtbank dat in de gedingstukken en met name in het rapport van de arbeidsdeskundige functies zijn genoemd die appellante gelet op de voor haar geldende medische beperkingen kan vervullen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het Uwv dat deze functies als algemeen geaccepteerde arbeid zijn aan te merken en dat appellante met het verrichten van deze functies een verdienvermogen van ruim 32% heeft. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 15 januari 2001 is dan ook naar het oordeel van de rechtbank met 25 tot 35% juist gewaardeerd.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ondanks de bijstelling van de beperkingen nog steeds van mening is dat haar klachten zijn onderschat. De rechtbank is te lichtvaardig over de door appellante aangevoerde gronden heengestapt, terwijl de rechtbank de opmerkingen van het Uwv zonder nader onderzoek als juist aanneemt. Appellante wijst op de verschillen tussen de beoordeling door de verzekeringsarts A.C.E. Zasada, die bij onderzoek op 21 november 2000 een fulltime arbeidsbelasting gezien de energetische beperkingen niet mogelijk achtte en een urenbeperking van 20 uur per week aangaf, en de beoordeling door de verzekeringsarts K. Hulsmans, die bij onderzoek op 23 augustus 2001 een urenbeperking niet wenselijk achtte gezien het dagelijks leven van appellante. Appellante acht voorts de voor haar geselecteerde functies niet in overeenstemming met haar psychische belastbaarheid. Daarnaast wijst zij op de lichamelijke klachten, met name de vermoeidheidsklachten, en acht zij zich meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen op de aspecten zitten, kruipen, nekbelasting en werken boven schouderhoogte. Ook uit een beroepskeuzetest is volgens appellante gebleken dat zij nog niet kon werken. Bij brief van 14 maart 2006 heeft appellante onder de aandacht van de Raad gebracht dat haar WAO-uitkering bij besluit op bezwaar van 26 mei 2005 met ingang van 2 december 2003 (ongewijzigd) wordt berekend naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige het aan de schatting ten grondslag liggende maatloon opnieuw berekend. Dit leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 14 februari 2006 (hierna: bestreden besluit 2) besloten bestreden besluit 1 in zoverre te wijzigen en de uitkering per 15 januari 2001 te baseren op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Nu met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, heeft de Raad het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat hij in de medische gegevens in het dossier geen aanwijzingen heeft gevonden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid per 15 januari 2001 zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts J.C. Sier is in het rapport van 12 december 2002 uitvoerig ingegaan op de argumenten die appellante in bezwaar tegen de aangenomen belastbaarheid heeft aangevoerd en in hoger beroep heeft herhaald. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts deze argumenten voldoende heeft weersproken. Appellante heeft daar geen medische gegevens ter ondersteuning van haar standpunt dat met meer beperkingen rekening moet worden gehouden, tegenovergesteld. Wat betreft de urenbeperking overweegt de Raad dat de verzekeringsarts Hulsmans en de bezwaarverzekeringsarts Sier hun standpunt dat geen urenbeperking is aangewezen voldoende hebben gemotiveerd, met name door te wijzen op de actieve dagbesteding van appellante. Daarbij tekent de Raad aan dat appellante in staat wordt geacht arbeid te verrichten in een omvang die vergelijkbaar is met die van haar vroegere werkzaamheden, namelijk 28,5 uur per week. De schatting berust naar het oordeel van de Raad dan ook op een deugdelijke medische grondslag.
De Raad ziet voorts geen grond de arbeidskundige grondslag van de schatting, zoals beschreven in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundigen T.E.A. de Groot van 23 juli 2003 en aangepast in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten van 7 februari 2006, voor onjuist te houden. Appellante moet dan ook per de datum hier in geding in staat worden geacht de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De mate van haar arbeidsongeschiktheid is terecht bepaald op 35 tot 45%.
Daaraan kan niet afdoen dat appellante met ingang van 2 december 2003 volledig arbeidsongeschikt is geacht, nu het in dit geding alleen gaat om de belastbaarheid van appellante per 15 januari 2001, en de Raad bovendien niet beschikt over enige informatie over de gezondheidstoestand van appellante in 2003 die een ander licht zouden werpen op haar belastbaarheid in januari 2001. Hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd kan het oordeel van de Raad over bestreden besluit 2 evenmin aantasten.
Nu bestreden besluit 1 door het Uwv is ingetrokken en namens appellante een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb, heeft appellante belang behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1, zodat de Raad daartoe zal overgaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Het beroep dat mede gericht is geacht tegen bestreden besluit 2 dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard;
Vernietigt bestreden besluit 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.