[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 14 april 2004, 03/4615 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Pouwelse.
Appellante was via een uitzendbureau gedurende 32 uur per week, verdeeld over vier dagen per week, werkzaam als kas-baliemedewerkster bij een bank. Op 29 april 2003 heeft zij zich ziek gemeld wegens griep. Tevens had zij last van hooikoorts.
De verzekeringsarts heeft haar na onderzoek per 4 juni 2003 hersteld verklaard. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat appellante nog melding maakte van moeheids-klachten en een grieperig gevoel, dat uitgebreid bloedonderzoek niets had opgeleverd en dat het eigen werk fysiek licht belastende werkzaamheden betrof, bestaande uit receptiewerk, in de hal staan, administratieve taken, bijvullen van geldautomaten, met afwisselend lopen, staan en zitten.
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft het Uwv appellante verdere uitkering van ziekengeld met ingang van 4 juni 2003 geweigerd. Bij besluit op bezwaar van 15 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2003 ongegrond verklaard onder verwijzing naar het onderzoek van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn. Uit diens rapport van 29 september 2003 blijkt dat deze bezwaarverzekeringsarts appellante heeft onderzocht en tevens kennis heeft genomen van door hem opgevraagde inlichtingen van de behandelend reumatoloog van appellante en van door appellante overgelegde informatie van haar huisarts. De reumatoloog had blijkens zijn rapportage van 12 september 2003 geen duidelijke oorzaak voor de klachten van appellante gevonden en had geconcludeerd dat bij appellante sprake was van chronische vermoeidheid met anamnestisch intermitterende perioden van hoge koorts zonder aanwijzingen voor een onderliggend reumatisch lijden. Tenderpoints waren bij het onderzoek niet aangetroffen. De bezwaarverzekeringsarts overwoog dat in de bezwaarfase geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren waren gekomen, dat voor de klachten geen somatisch substraat was gevonden en dat de bevindingen bij het onderzoek niet consistent waren met de ernst van de anamnese. Dat sprake zou zijn van fibromyalgie kon niet bevestigd worden.
De rechtbank heeft overwogen dat appellante in beroep geen medische stukken in het geding heeft gebracht op basis waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. In de door appellante overgelegde brief van de behandelend reumatoloog van 16 januari 2004 is weliswaar vermeld dat hier zeer wel de diagnose fibromyalgie kan worden gesteld, maar deze diagnose betekent niet zonder meer dat er sprake is van arbeidsbeperkingen. De rechtbank oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts terecht de conclusie van de verzekeringsarts heeft onderschreven, en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit evenals het primaire besluit berust op een onvoldoende verzekeringsgeneeskundige beoordeling, nu aard en ernst van de psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport overgelegd van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard, gedateerd 29 juli 2004. Deze vermeldt in zijn rapport dat hij heeft afgezien van lichamelijk onderzoek van appellante omdat bekend wordt verondersteld dat er bij lichamelijk onderzoek bij fibromyalgie geen evidente pathologie kan worden vastgesteld die voor verder beleid richtinggevend is, noch objectieve en valide uitspraken mogelijk maakt omtrent de belastbaarheid. Dr. Busard is van oordeel dat bij appellante op 4 juni 2003 sprake was van fibromyalgie volgens de reumatologische classificatie dan wel van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis volgens de psychiatrische classificatie. Hij achtte haar op de datum in geding niet in staat om fulltime duurzaam regulier te werken.
In een reactie daarop, gedateerd 19 augustus 2004, wijst de bezwaarverzekeringsarts erop dat de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Reumatologie van mei 2002 duidelijk laat zien dat er, voor de diagnose fibromyalgie, minimaal 11 van de 18 tenderpoints moeten bestaan en dat er sprake dient te zijn van chronische pijn op drie locaties van het bewegingsapparaat. Nu de behandelend reumatoloog geen tenderpoints heeft aangetroffen en de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis niet de conclusie rechtvaardigt dat appellante niet in staat moet worden geacht werkzaamheden te verrichten, handhaaft de bezwaarverzekeringsarts de medische onderbouwing van de hersteldverklaring.
Namens appellante is vervolgens een rapport van een onderzoek door de revalidatiearts J.J.M.F. van der Putten van 20 juli 2004 overgelegd waarin deze tot een fibromyalgie-drukpuntscore van meer dan 11 uit 18 komt en beperkingen aanwezig acht onder meer ten aanzien van arbeid.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zich in een reactie op het rapport van de revalidatiearts Van der Putten, ingezonden bij brief van het Uwv van 12 januari 2006, op het standpunt gesteld dat de bevindingen van deze arts niet vermeld worden per datum in geding en dat het klachtenpatroon van appellante na de datum in geding blijkbaar een wijziging heeft ondergaan, waarbij ook het nadien beschreven beeld nog steeds geen relevante belemmering laat zien ten aanzien van het eigen werk.
De Raad onderschrijft het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts over de bevindingen van de zenuwarts Busard en de revalidatiearts Van der Putten. Niet is gebleken dat appellante op de datum in geding als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat was haar werk van kas-baliemedewerkster zoals hierboven omschreven te verrichten. Het Uwv heeft haar dan ook terecht met ingang van 4 juni 2003 verdere uitkering van ziekengeld ingevolge de ZW geweigerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.