[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juni 2005, 05/308 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 20 april 2006
Namens appellant heeft H.H. van Braak, verbonden aan Van Braak Accountants te Scherpenzeel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door B. Budding, werkzaam bij Van Braak Accountants. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 19 december 2000, voorzover hier van belang, heeft de rechtsvoorganger van het Uwv appellant naar aanleiding van zijn aanmelding en zijn acceptatiebrief van 13 december 2000 met ingang van 1 november 2000 opgenomen in de vrijwillige verzekering als bedoeld in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ziektewet (ZW). In dit besluit is aan appellant meegedeeld dat hij, indien hij zijn verzekering wil beëindigen, dit vooraf schriftelijk en bij voorkeur aangetekend kenbaar dient te maken, omdat het niet mogelijk is de vrijwillige verzekering met terugwerkende kracht te beëindigen.
Bij brief van 25 juni 2004 heeft appellant verzocht de vrijwillige verzekering te beëindigen en de vanaf 2001 te veel betaalde premie terug te betalen. In dat verband heeft hij te kennen gegeven dat hij zijn onderneming per 1 januari 2001 heeft ondergebracht in een op 28 september 2001 opgerichte besloten vennootschap. Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het Uwv de vrijwillige verzekering met ingang van 25 juni 2004 beëindigd.
Het bezwaar van appellant is bij besluit van 30 december 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat beëindiging van een vrijwillige verzekering alleen per toekomende datum kan plaatsvinden, omdat beëindiging met terugwerkende kracht zou betekenen dat het Uwv over een bepaalde periode wel risico heeft gelopen maar dat daartegenover geen premie wordt betaald. Voorts heeft het Uwv in aanmerking genomen dat beëindiging tijdig had kunnen plaatsvinden indien appellant eerder had doorgegeven dat een wijziging had plaatsgevonden en gesteld dat niet tot restitutie van premie zal worden overgegaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 december 2004 ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat het op de weg van appellant had gelegen om het Uwv tijdig te informeren over de wijziging van de situatie per 28 september 2001 en dat het Uwv zich gelet op het gelopen risico op het standpunt kon stellen dat de verzekering slechts per een toekomende datum wordt beëindigd. De rechtbank is niet gebleken van nalatigheid of onzorgvuldigheid aan de zijde van het Uwv welke een beëindiging met terugwerkende kracht zou kunnen rechtvaardigen.
De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Daartoe overweegt hij het volgende.
Ingevolge artikel 67a, aanhef en onder a, van de ZW wordt de vrijwillige verzekering beëindigd op verzoek van de verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum. Met betrekking tot de toepassing van deze bepaling hanteert het Uwv - evenals met betrekking tot de beëindiging van de verzekeringsplicht - de gedragslijn dat deze verzekering gelet op het gelopen risico behoudens bijzondere omstandigheden slechts per een toekomende datum wordt beëindigd. Van deze gedragslijn is appellant in het verzekeringsbesluit van 19 december 2000 ook op de hoogte gesteld. Naar vaste rechtspraak van de Raad wordt het door het Uwv bij de beëindiging van de verzekeringsplicht gevoerde beleid aanvaardbaar geacht. De Raad ziet geen grond om met betrekking tot de vrijwillige verzekering tot een ander oordeel te komen.
De vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv in afwijking van dit beleid met terugwerkende kracht tot beëindiging van de vrijwillige verzekering en premierestitutie had moeten overgaan beantwoordt de Raad ontkennend. De in dit verband door appellant betrokken stelling dat het Uwv in de periode van
28 september 2001 tot 25 juni 2004 geen enkel risico heeft gelopen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van een ZW-uitkering en het Uwv een niettemin uitbetaalde uitkering had kunnen terugvorderen kan, daargelaten of deze opvatting juist is, naar het oordeel van de Raad niet als een bijzondere omstandigheid als hier bedoeld worden aangemerkt.
Gezien het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.