05/4960 ALGEM
05/6975 ALGEM
het College van Kerkrentmeesters van de protestantse gemeente Schaarsbergen, gevestigd te Arnhem, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 juni 2005, 05/151 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 20 april 2006
Namens appellant heeft mr. D.J. Berkenbosch, verbonden aan PricewaterhouseCoopers belastingadviseurs te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen herzien besluit op bezwaar van 14 oktober 2005 toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Voor appellant zijn verschenen R.S. Sijbrandij, voorzitter, en W. Bongers, secretaris en penningmeester, bijgestaan door mr. Berkenbosch. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Protestantse gemeente te Schaarsbergen is per 1 mei 2004 ontstaan uit de Hervormde gemeente Schaarsbergen en de Gereformeerde Kerk van Schaarsbergen. Tot de kerkelijke onroerende goederen behoren onder meer het kerkgebouw en het kerkelijk centrum annex kosterswoning. De Kerkvoogdij van de Hervormde gemeente Schaarsbergen heeft met ingang van 1 april 1984 [betrokkene] (hierna: betrokkene) aangesteld als koster/beheerder met een arbeidsduur van in totaal 31 uur per vier weken. De afspraken tussen appellant en betrokkene zijn neergelegd in een op 19 maart 1984 gedateerde arbeidsvoorwaardenregeling en een instructie koster van dezelfde datum.
Naar aanleiding van een op 29 oktober 2003 bij appellant uitgevoerde looncontrole heeft het Uwv op 12 december 2003 aan appellant over de jaren 1998 tot en met 2002 correctienota’s opgelegd. Deze correcties berusten voor een deel op het standpunt van het Uwv dat de netto-opbrengst uit de omzet van het kerkelijk centrum, welke toevloeien aan betrokkene, ten onrechte niet als loon in de loonadministratie is verantwoord. Bij besluit van 10 december 2004, voorzover hier van belang, heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen voormelde correcties ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover in hoger beroep van belang, het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 10 december 2004, voorzover dat betrekking heeft op de verzekeringsplicht van betrokkene en de nageheven premies over de betalingen aan betrokkene vernietigd, de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten voorzover dat betrekking heeft op de verzekeringsplicht van betrokkene en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank is mede op grond van de instructie koster tot het oordeel gekomen dat de exploitatiewerkzaamheden van betrokkene moeten worden aangemerkt als verzekeringsplichtige arbeid en niet los
kunnen worden gezien van zijn werkzaamheden als koster/beheerder. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat het verstrekken van consumpties en dergelijke plaatsvindt in het kader van de verhuur door appellant van de ruimtes in het kerkelijk centrum. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de exploitatie van het kerkelijk centrum is verweven met de aanstelling van betrokkene als koster/beheerder, nu hij gehouden is om bij kerkelijke activiteiten consumpties voor rekening van appellant te verstrekken tegen een in onderling overleg vastgestelde vergoeding, en betrokkene geen huur, pacht of vaste lasten betaalt ter zake van de geëxploiteerde ruimtes.
Met betrekking tot het hoger beroep tegen deze uitspraak stelt de Raad in de eerste plaats vast dat bij voormeld besluit van 14 oktober 2005, voorzover hier van belang, het bezwaar van appellant gegrond is verklaard en de correctienota’s over de jaren 1998 tot en met 2002 ten aanzien van betrokkene worden verlaagd. De Raad merkt het nadere besluit aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet aan het bezwaar van appellant is tegemoet gekomen dient de Raad dit op grond van artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken. Het besluit van 14 oktober 2005 is geheel in de plaats getreden van het besluit van 10 december 2004. Dit betekent dat appellant geen procesbelang meer heeft bij het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De bezwaren van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2005, welke gelijk zijn aan de tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde gronden, komen in essentie hierop neer dat het van meet af aan de bedoeling van appellant en betrokkene is geweest dat de werkzaamheden van betrokkene betreffende de exploitatie van de horecavoorziening voor diens rekening en risico zouden komen. Die werkzaamheden zijn door betrokkene ondergebracht in zijn eenmanszaak en later in een door hem per 1 januari 1997 met zijn echtgenote opgerichte vennootschap onder firma (vof). De uit de horeca-exploitatie behaalde winst moet volgens appellant aan de vennoten worden toegerekend en kan niet geheel of gedeeltelijk aan premieheffing onderworpen zijn. Appellant heeft er in dit verband nog op gewezen dat voor de horeca-exploitatie een drank- en horecavergunning nodig is welke is ingebracht in de vof, en dat de vof een zelfstandige onderneming is met onder meer eigen bedrijfsmiddelen en debiteurenrisico.
De Raad heeft in het in hoger beroep aangevoerde onvoldoende aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een zodanige verwevenheid van de verhuur en de exploitatie van het kerkelijk centrum en van de werkzaamheden van betrokkene als koster/beheerder en als exploitant van een horecavoorziening in het kerkelijk centrum, dat het niet mogelijk is laatstgenoemde werkzaamheden los te zien van de werkzaamheden als koster/beheerder en niet ook als verzekeringsplichtige arbeid aan te merken. Bij dit oordeel heeft ook de Raad in het bijzonder gewicht toegekend aan de inhoud van de arbeidsvoorwaardenregeling en de instructie koster. De Raad leidt hieruit af dat appellant in de jaren 1998 tot en met 2002 een vergaande bemoeienis had met de verhuur en exploitatie van het kerkelijk centrum, hetgeen onder meer tot uitdrukking
komt in het feit dat appellant de periodieke verhuur van niet-kerkelijke ruimten zelf regelde en dat betrokkene de afspraken over incidentele verhuur aan derden ter goedkeuring moest voorleggen aan appellant. Voorts is betrokkene uit hoofde van zijn functie als koster/beheerder verplicht aan bezoekers van kerkelijke en overige vergaderingen en bijeenkomsten consumpties te verstrekken tegen een - in elk geval voor de kerkelijke vergaderingen - door appellant goed te keuren tarief. De stelling van appellant dat de afspraken met betrokkene in de hier aan de orde zijnde jaren een andere inhoud hadden dan in 1984 is overeengekomen is niet met op schrift gestelde aanvullende afspraken of op andere wijze onderbouwd.
Gegeven dit oordeel dient de aan betrokkene toe te rekenen winst uit de exploitatie van het kerkelijk centrum te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking en is appellant over dit loon premies verschuldigd. De omstandigheid dat betrokkene de horeca-activiteiten heeft ondergebracht in een vof en kosten maakt in verband met de inrichting van de horecavoorziening maakt dit niet anders. Ook het feit dat niet appellant maar betrokkene de vereiste horecavergunning bezit staat er niet aan in de weg om de horecawerkzaamheden aan te merken als verzekeringsplichtige arbeid.
De Raad stelt ten slotte vast dat appellant heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de in het besluit van 14 oktober 2005 opgenomen berekening van de verschuldigde
premies werknemersverzekeringen.
Gezien het voorgaande moet het beroep van appellant voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 14 oktober 2005 ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van appellant voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 14 oktober 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.