ECLI:NL:CRVB:2006:AW7775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/4807 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht van een samenwonende partner in het kader van sociale verzekeringswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van een samenwonende partner in het kader van de sociale verzekeringswetten. Het hoger beroep was ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 juli 2005. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die samenwoont met mevrouw [M.], gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd, waarin werd gesteld dat [M.] als werknemer moest worden aangemerkt op basis van een met een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het concubinaat tussen betrokkene en [M.] niet als een familieverhouding kan worden beschouwd in de zin van de relevante sociale verzekeringswetten. De Raad heeft daarbij verwezen naar de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, en heeft geconcludeerd dat de eerdere jurisprudentie van de Raad, waarin werd gesteld dat samenwonenden niet gelijkgesteld kunnen worden met gehuwden, nog steeds van toepassing is. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep verworpen en bevestigd dat de aangevallen uitspraak in stand blijft.

Daarnaast heeft de Raad appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, tot een bedrag van € 1.105,72, en heeft hij bepaald dat er een recht van € 422,-- wordt geheven. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de maatschappelijke omstandigheden en rechtsopvattingen omtrent huwelijk en samenwonen in overweging te nemen bij de beoordeling van sociale verzekeringskwesties.

Uitspraak

05/4807 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 juli 2005, 03/1150 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 20 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. Bergenhenegouwen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Betrokkene heeft een tandartspraktijk. Tijdens een vanwege appellant in juni 2003 uitgevoerde looncontrole is geconstateerd dat door betrokkene buiten de loonadministratie betalingen zijn verricht aan mevrouw [M.] (hierna: [M.]), voor verrichte werkzaamheden. Betrokkene en [M.] wonen sinds 1988 samen en hebben op 12 mei 2000 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Naar aanleiding van de bevindingen van de looninspecteur heeft appellant geconcludeerd dat [M.] haar werkzaamheden voor betrokkene heeft verricht in een met een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 van de ZW, de WW en de WAO en artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Staatsblad 655 (KB). Bij besluit van 8 juli 2003 heeft appellant ten aanzien van [M.] verzekeringsplicht aangenomen. Appellant heeft hierbij opgemerkt dat in artikel 8, eerste lid onder d (lees: f), van het KB weliswaar de arbeidsverhouding die in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding is uitgezonderd, maar dat de Centrale Raad van Beroep samenwoning niet op één lijn stelt met een familieverhouding.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 9 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 oktober 2003 vernietigd, het besluit van 8 juli 2003 herroepen, en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank het onderzoek heropend ter bepaling van de omvang van schade die betrokkene heeft geleden als gevolg van het vernietigde besluit op bezwaar. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant [M.] ten onrechte verplicht verzekerd heeft geacht op grond van de sociale verzekeringswetten, nu het concubinaat tussen betrokkene en [M.] aangemerkt dient te worden als een familieverhouding.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of concubinaat als familieverhouding als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder f, van het KB moet worden beschouwd.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiser:
"Het is bestendige jurisprudentie van de CRvB dat concubinaat niet als een familieverhouding in de zin van artikel 5, eerste lid, onder d, van het KB van 14 december 1973, Stb. 1973/627, welke bepaling overeenkomt met artikel 8, eerste lid, onder f, van het thans vigerende KB, kan worden beschouwd.
De rechtbank stelt met verweerder vast dat tot nu toe niet is gebleken dat de CRvB zijn standpunt, zoals vervat in zijn uitspraak van 3 mei 1977, expliciet heeft verlaten. Anders dan verweerder meent, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat daaraan de conclusie zou moeten worden verbonden dat deze jurisprudentie nog steeds van toepassing is.
Uit eerdere uitspraken van de CRvB (met betrekking tot een al dan niet gerechtvaardigd onderscheid tussen ongehuwd samenwonenden en gehuwd samenwonenden in de sociale zekerheidswetgeving) volgt dat de CRvB van belang acht de maatschappelijke omstandigheden en de rechtsopvattingen op het gebied van huwelijk en samenwonen ten tijde in geding.
In casu zijn er naar het oordeel van de rechtbank voldoende redenen om aan te nemen dat de maatschappelijke omstandigheden en de rechtsopvattingen op het gebied van huwelijk en samenwonen thans in zodanige mate verandering hebben ondergaan dat de uitleg die de CRvB in het verleden aan het begrip ‘familieverhouding’ heeft gegeven, thans niet meer houdbaar is. De rechtbank wijst in dit verband op de invoering van artikel 1, derde, vierde en vijfde lid, van de ZW/WW/WAO per 1 januari 1998. Deze artikelleden in onderlinge samenhang brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat de uitleg van de in artikel 8, eerste lid, onder f, KB genoemde term ‘familieverhouding’ thans niet meer beperkt kan blijven tot gehuwden of hun bloedverwanten (in de tweede graad).".
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht - met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht - te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- in verband met verleende rechtsbijstand, € 424,72 als verletkosten (8 uur * € 53,09) en € 37,-- als reiskosten, totaal derhalve € 1.105,72.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.105,72, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
R.C. Schoemaker.
M. Renden.