als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 mei 2005, 04/1020 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude (hierna: het College)
Datum uitspraak: 18 april 2006
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 11 oktober 2005 heeft de Raad het door appellante ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2005 heeft mr. E.V. Brunings, advocaat te Amsterdam, namens appellante verzet gedaan.
Het College heeft een schriftelijke reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Halfers, advocaat te Rotterdam. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De uitspraak van de Raad van 11 oktober 2005 berust hierop, dat appellante het in hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 103,-- niet binnen de bij aangetekend verzonden brief van de griffier van de Raad van 11 augustus 2005 gestelde termijn van vier weken (die eindigde op 8 september 2005) heeft voldaan, en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
Bij de beoordeling van het verzet stelt de Raad voorop dat het op 22 september 2005 op de rekening van de Raad bijgeschreven bedrag aan griffierecht van € 103,-- moet worden toegerekend aan het onderhavige, bij de Raad onder nummer 05/4393 NABW geregistreerde, hoger beroep en niet aan het bij de Raad onder nummer 05/4394 NABW geregistreerde hoger beroep. Dit laatste hoger beroep is tijdens de zitting in het kader van de verzetprocedure ingetrokken.
Appellante heeft in verzet naar voren gebracht dat zij, naar aanleiding van de ontvangst van de brief van 11 augustus 2005, op of omstreeks 15 augustus 2005 aan haar bank opdracht heeft gegeven om een bedrag aan griffierecht van € 103,-- aan de Raad te voldoen. Op 3 september 2005 ontving appellante bericht van de bank dat de opdracht wegens saldotekort niet kon worden uitgevoerd. Daarop heeft appellante zich telefonisch tot de griffie van de Raad gericht. Naar aanleiding van dat contact heeft zij bij brief aan de Raad van 4 september 2005 verzocht om aan haar twee weken uitstel voor de betaling van het griffierecht te verlenen. Op deze brief heeft appellante geen reactie ontvangen. Zij ging er daarom van uit dat het verzoek was ingewilligd. Vervolgens heeft zij ervoor gezorgd dat het verschuldigde griffierecht binnen de, naar zij aannam, verlengde termijn (die eindigde op 22 september 2005) is betaald.
Hoewel de - niet aangetekend verzonden - brief van appellante van 4 september 2005 de Raad nimmer heeft bereikt en deze eerst bij het verzetschrift ter kennis van de Raad is gekomen, acht de Raad het aannemelijk dat appellante inderdaad op of omstreeks
4 september 2005 deze brief aan de Raad heeft gezonden. De Raad kent daarbij betekenis toe aan het gegeven dat de adressering van de brief gebrekkig is en voorts aan het gegeven dat de brief is gesteld ter attentie van een met name genoemde medewerker van de griffie van de Raad welke niet in de vanwege de Raad aan appellante gezonden correspondentie voorkomt. Derhalve kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat appellante in verzuim is geweest.
Gelet op het voorgaande dient het verzet gegrond te worden verklaard.
Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2005 vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden van dit geval ziet de Raad geen aanleiding om het College te veroordelen in de door appellante in verband met de verzetprocedure gemaakte proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T. Hemelrijk-van den Oudenalder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006.
(get.) T. Hemelrijk-van den Oudenalder.