ECLI:NL:CRVB:2006:AW7294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/5424 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en privaatrechtelijke dienstbetrekking in het sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van appellante, een onderneming die arbeidskrachten ter beschikking stelt. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van appellante gegrond had verklaard en de rechtsgevolgen in stand had gelaten. De rechtbank oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellante ten onrechte niet had betrokken bij het onderzoek dat leidde tot het bestreden besluit, en dat het besluit niet met de nodige zorgvuldigheid was voorbereid, wat in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In hoger beroep betwistte appellante dat de werkzaamheden van een bepaalde [betrokkene] als een privaatrechtelijke dienstbetrekking konden worden aangemerkt. De Raad moest beoordelen of er sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en [betrokkene]. De Raad kwam tot de conclusie dat het Uwv hierin niet was geslaagd, omdat onvoldoende bewijs was geleverd van een gezagsverhouding. De Raad wees op het gebrek aan onderzoek in de bezwaarfase en de noodzaak voor het Uwv om de feiten en omstandigheden goed te onderbouwen.

De Raad oordeelde dat de rechtsgrond die het Uwv ter zitting naar voren bracht, te laat was en niet voldoende was onderbouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep, die werden begroot op € 644,--. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uwv en de noodzaak om de feiten en omstandigheden rondom de verzekeringsplicht goed te onderzoeken.

Uitspraak

05/5424 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 juli 2005, 04/1438 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 30 maart 2006, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeur [directeur], haar administrateur [administrateur] en bijgestaan door J.H.C. van Dongen, werkzaam bij de Koninklijke Metaalunie te Nieuwegein. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. N.M.D. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in geding zijn geschil wordt beoordeeld aan de hand van de
Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de
Ziekenfondswet en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde in geding.
De activiteiten van appellante bestaan uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten,
het verrichten van arbeidsbemiddeling, op het gebied van werktuigbouwkundige activiteiten, alsmede het verrichten van diensten terzake. Uit een bij appellante op
5 december 2003 gehouden looncontrole zijn blijkens het looncontrolerapport ten aanzien van de verzekeringsplicht geen bijzonderheden geconstateerd. In het kader van een zelfstandigheidsonderzoek heeft het Uwv gesproken met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) die in de periode februari 2002 tot en met oktober 2003 werkzaamheden voor appellante heeft verricht. De inspecteur buitendienst heeft hieruit de conclusie getrokken dat er sprake was van loon, het persoonlijk verrichten van arbeid en een gezagsverhouding.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het Uwv appellante bericht [betrokkene] met ingang van
1 februari 2002 verzekeringsplichtig voor de werknemersverzekeringen te beschouwen, omdat voldaan wordt aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij besluit op bezwaar van 23 juni 2004 heeft het Uwv dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellante ten onrechte niet heeft betrokken bij het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het primaire en het bestreden besluit, terwijl daar voldoende aanleiding toe bestond. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid om welke reden zij het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vernietigd. Voorts heeft de rechtbank, na weging van de voorhanden zijnde gegevens en het onderzoek ter harer zitting, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en de conclusie uitgesproken dat het Uwv de in het geding zijnde rechtsverhouding tussen appellante en [betrokkene] terecht als een dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft aangemerkt.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat de werkzaamheden van [betrokkene] dienen te worden aangemerkt als werkzaamheden die zijn verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad dient de vraag te beantwoorden of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [betrokkene]. De Raad komt evenwel tot een andere afweging van de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen dan de rechtbank en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is het aan het Uwv om op basis van de feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk te maken dat sprake is van de aanwezigheid van het persoonlijk verrichten van arbeid, een loonbetalingsverplichting en een gezagsverhouding. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat het Uwv hierin niet is geslaagd. De Raad overweegt gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zijner zitting, dat onvoldoende is gebleken van met name een gezagsverhouding van appellante ten opzichte van [betrokkene]. Gelet op de diversiteit van de werkzaamheden van [betrokkene] bij een groot aantal klanten van appellante heeft het Uwv zich onvoldoende inzicht verschaft in de feitelijke situatie waarin [betrokkene] werkzaam was en heeft onvoldoende blijk gegeven van een gewogen beoordeling van de verzekeringsplicht aan de hand van de feitelijke situatie. Hier wreekt zich het gebrek aan onderzoek in de bezwaarfase alsmede aan de daar voorafgaande fase, zoals reeds geconstateerd is door de rechtbank en voor haar reden was het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv de rechtsgrond van het bestreden besluit uitgebreid in die zin dat gelet op de bedrijfsvoering van appellante gesteld kan worden dat voldaan is aan de vereisten van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en er tevens sprake is van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Met betrekking tot deze rechtsgrond is de Raad van oordeel dat deze tardief is en niet ondersteund wordt door onderzoeksbevindingen bij eventuele inleners ten aanzien van het aspect leiding en toezicht. Dit nader door het Uwv ingenomen standpunt sterkt de Raad slechts in haar oordeel dat het Uwv bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de daarbij te betrachten zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor zover die is aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Die kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten en behoudens voorzover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 409,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
R2604