ECLI:NL:CRVB:2006:AW7195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/5132 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van blijvende invaliditeit

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had eerder een verzoek ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer en in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Het verzoek werd afgewezen omdat appellante geen psychisch of lichamelijk letsel had opgelopen dat leidde tot blijvende invaliditeit. Appellante stelde dat haar gezondheidsklachten verband hielden met haar oorlogservaringen, maar de verweerster concludeerde dat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 20 april 2006 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 9 maart 2006 is appellante in persoon verschenen, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs. De Raad heeft overwogen dat de eerdere afwijzing van de aanvraag van appellante op basis van medische adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad deugdelijk was. De Raad concludeerde dat de lichamelijke klachten van appellante niet in verband konden worden gebracht met de oorlogservaringen en dat de psychische klachten niet leidden tot blijvende invaliditeit.

De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit van de verweerster in stand blijft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben afgewogen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

05/5132 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 29 juli 2005, kenmerk JZ/Z70/2005, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006 samen met het geding van appellante, bekend onder nr. 05/5131 WUV. Appellante is in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
In augustus 1996 heeft appellante, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een verzoek ingediend om ingevolge de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellante gesteld dat zij gezondheidsklachten heeft die haars inziens verband houden met hetgeen haar tijdens de oorlog en de daaropvolgende Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen.
Bij besluit van 29 april 1997 heeft verweerster de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2 van de Wet. Verweerster heeft hierbij overwogen dat appellante is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld (te weten: internering in kamp Soemobito tijdens de Bersiap-periode), maar dat zij daarbij geen psychisch of lichamelijk letsel heeft opgelopen leidende tot blijvende invaliditeit.
Verweerster is tot dit standpunt gekomen in navolging van het advies van haar geneeskundig adviseur G.M. van der Molen van 11 april 1997, welk advies berust op vanwege verweerster ingesteld onderzoek van appellante door de arts G.J. Laatsch, verbonden aan het medisch expertise bureau Omedexa BV die, alvorens zijn rapport uit te brengen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend artsen van appellante.
De arts G.J. Laatsch voornoemd is tot het oordeel gekomen dat, ook al worden alle door appellante genoemde oorlogsgebeurtenissen in het onderzoek betrokken, bij appellante geen sprake is van psychisch letsel dat geleid heeft tot blijvende causale invaliditeit, terwijl de lichamelijke klachten van appellante - te weten nekklachten, diabetes mellitus en oogklachten - niet in verband staan met de gemelde oorlogservaringen.
Tegen het besluit van 29 april 1997 heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Wel heeft appellante in oktober 2004 een hernieuwde aanvraag ingediend om te worden erkend als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering alsmede enkele bijzondere voorzieningen. Appellante heeft daarbij aangegeven naast van haar lichamelijke klachten thans ook last te hebben van angstdromen over de gebeurtenissen ten tijde van de Bersiap-periode.
Verweerster heeft bij besluit van 20 april 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, erkend dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld, doch het door appellante gedane verzoek afgewezen omdat zij van mening blijft dat bij appellante geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet door het oorlogsgeweld.
In geding is de vraag of, gelet op hetgeen door appellante naar voren is gebracht, het bestreden besluit in rechte kan stand houden. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De Raad merkt daarbij op dat, gezien de eerdere aanvraag van appellante waarbij de bij haar bestaande somatische klachten reeds niet in verband gebracht konden worden met haar oorlogservaringen, het thans bestreden besluit op dat punt slechts met terughoudendheid, gelijk voortvloeiend uit artikel 61, derde lid van de Wet, dient te worden getoetst.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke berusten op een rapport van een nader medisch onderzoek van appellante op 7 april 2005 door een van deze adviseurs, de arts R.J. Roelofs, de van de huisarts van appellante en de haar behandelend KNO-arts verkregen informatie alsmede de reeds aanwezige medische gegevens in verband met de eerdere aanvraag van appellante. Uit genoemd rapport komt naar voren dat de bij appellante bestaande lichamelijke klachten nog steeds niet in het vereiste verband met het oorlogsgeweld kunnen worden gebracht maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan en voorts dat de thans bij appellante aanwezige psychische klachten (te weten een partieel PTSS-beeld, in milde vorm) gemeten aan de van de AMA afgeleide validiteitspunten geen zodanige beperkingen opleveren, dat sprake is van invaliditeit in de zin van de Wet. Medische gegevens die verweerster tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn door appellante niet ingebracht.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Blijkens de beschikbare gegevens functioneert appellante op sociaal-maatschappelijk gebied goed en is niet onder behandeling vanwege psychische klachten. De Raad is dan ook niet gebleken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van de voorhanden medische gegevens ingenomen standpunt dat bij appellante geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch of lichamelijk letsel tengevolge van de oorlogservaringen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.