ECLI:NL:CRVB:2006:AW6738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1026 AOR + 05/2013 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om toekenning van uitkeringen op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep van twee appellanten, die beiden een aanvraag hadden ingediend voor een uitkering op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid. De aanvragen van de appellanten waren eerder afgewezen door het Bestuur van de Stichting Afwikkeling Maror-gelden Overheid, die als rechtsopvolger van het Bestuur een verweerschrift had ingediend. De rechtbank Amsterdam had de eerdere besluiten van het Bestuur bevestigd, waarna de appellanten in hoger beroep gingen.

De appellanten stelden dat zij in juli 1939, tijdens een reis van Oostenrijk naar Zuid-Amerika, Nederland probeerden binnen te komen, maar de toegang werd geweigerd. Ze werden teruggestuurd naar Duitsland en konden pas bij een tweede poging hun reis vervolgen, waarbij ze bezittingen en bagage verloren. Ze meenden daarom recht te hebben op een uitkering op basis van het Reglement.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aangevoerde grieven van de appellanten geen grond boden om de bestreden besluiten te herzien. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de doelgroepomschrijving in het Reglement niet van toepassing was op de appellanten, aangezien zij voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog slechts kort in Nederland verbleven. De Raad was van mening dat de uitsluiting van de appellanten niet als een onbedoeld effect van de toepassing van het Reglement kon worden beschouwd en dat er geen sprake was van onbillijkheden van overwegende aard.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.G. Kasdorp als voorzitter, en werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

05/1026 AOR + 05/2013 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant 1], wonende te [woonplaats] (Argentinië) (hierna: appellant 1),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2005, reg.nr. 03/3046 Maror (hierna: aangevallen uitspraak 1),
in het geding tussen:
appellant 1
en
het bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid,
alsmede op het hoger beroep van:
[appellant 2], wonende te [woonplaats] (Argentinië) (hierna: appellant 2)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2005, reg.nr. 03/125 Maror (hierna: aangevallen uitspraak 2), in het geding tussen:
appellant 2
en
het bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid (hierna: het Bestuur)
Datum uitspraak: 20 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het Bestuur van de Stichting Afwikkeling Maror-gelden Overheid heeft als rechtsopvolger van het Bestuur een verweerschrift doen indienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellanten zijn aldaar niet verschenen en de rechtsopvolger van het Bestuur heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag.
II. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken en volstaat hierbij met het volgende.
Appellanten hebben bij het Bestuur aanvragen ingediend om toekenning van een uitkering ingevolge het Uitkerings- reglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid ( Stcrt. 8 januari 2001, nr. 5), hierna: het Reglement. Deze aanvragen heeft het Bestuur afgewezen en deze afwijzingen zijn na door appellanten gemaakt bezwaar bij besluit van het Bestuur van 6 december 2002 ten aanzien van appellant 1, en bij besluit van 30 oktober 2002 ten aanzien van appellant
2 gehandhaafd. Het Bestuur heeft daarbij geoordeeld dat appellanten niet zijn aan te merken als belanghebbende in de zin van het Reglement.
In hoger beroep hebben appellanten evenals in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat zij met hun beide ouders op doorreis vanuit Oostenrijk naar Zuid Amerika in juli 1939 hebben geprobeerd Nederland in te reizen en dat hun daarbij de toegang is geweigerd, dat zij werden teruggestuurd naar Duitsland en pas bij een tweede poging werden toegelaten en hun reis konden vervolgen. Hierbij zijn bezittingen en bagage verloren gegaan. Om die reden menen appellanten in aanmerking te komen voor rechtsherstel en meer in het bijzonder voor een uitkering ingevolge het Reglement.
De Raad ziet evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraken in de aangedragen grieven geen grond om de bestreden besluiten aan te tasten. De Raad kan de rechtbank geheel volgen in haar in de aangevallen uitspraken gegeven oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Naar de Raad reeds eerder heeft uitgesproken is de in het Reglement opgenomen doelgroepomschrijving in overeenstemming met hetgeen de Regering voor ogen stond toen zij besloot een bedrag ter beschikking te stellen aan de Joodse gemeenschap als erkenning van achteraf geconstateerde tekortkomingen in het rechtsherstel na de tweede wereldoorlog. De in het Reglement gegeven doelgroep-omschrijving verzet zich er tegen dat onder belanghebbende ook worden begrepen diegenen als appellanten, die vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog op doorreis korte tijd in Nederland hebben verbleven.
De Raad kan zich voorts verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het eerst in beroep bij de rechtbank door appellanten gedane beroep op de in artikel 6 van het Reglement neergelegde hardheidsclausule. Met de rechtbank is de Raad van oordeel, dat gelet op de doelstelling van het Reglement de uitsluiting van appellanten niet een onbedoeld effect moet worden geoordeeld van de toepassing van het Reglement, en voorts heeft de Raad niet kunnen vast stellen dat in het geval van appellanten sprake is van onbillijkheden van overwegende aard.
De aangevallen uitspraken komen gezien het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.