04/2741 CSV
04/2742 CSV
05/360 CSV
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant is bij de Raad in hoger beroep gekomen van de uitspraken van de rechtbank Rotterdam, reg. nrs. 03/798, 03/2090 en 04/2078, van 1 april 2004 en 3 januari 2005.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De gedingen zijn - gevoegd - behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 februari 2006, waar namens appellant is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.R. Maas, werkzaam bij Mazars Paardekooper Hoffman, sectie Loonbelasting & Sociale Verzekeringen te Rotterdam.
Gedaagde heeft appellant bij brief van 20 augustus 2002 verzocht tot herberekening en restitutie over te gaan van de premies werknemersverzekeringen over de jaren 1998 tot en met heden (lees: tot en met 2001). Gedaagde heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184. In de optiek van gedaagde moet de hierboven vermelde uitspraak aldus worden uitgelegd dat uitsluitend premie kan worden berekend over de dagen in ploegendienst dat de werknemer feitelijk tegen loon heeft gewerkt. Nu bij gedaagde eveneens sprake is van werken in ploegendienst, waarbij werknemers 1 week van 7 dagen aangesloten werken, waarna 1 week van 7 dagen rust wordt gehouden is gedaagde van oordeel dat bij een volledig dienstverband slechts 50% van het aantal gewerkte dagen in aanmerking genomen zouden mogen worden voor het aantal sociale verzekeringsdagen. Bij besluit van 29 januari 2003 (hierna: besluit I) is dit verzoek afgewezen.
Bij besluiten van 23 april 2003 en 13 februari 2004 heeft appellant ten aanzien van gedaagde de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten voor de jaren 2002 en 2003 definitief vastgesteld. De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluiten van 16 juni 2003 en 9 juni 2004 (hierna: besluiten II en III) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken – met beslissingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten – de beroepen van gedaagde tegen vorengenoemde besluiten I, II en III gegrond verklaard en de besluiten vernietigd.
In hoger beroep dient allereerst de vraag te worden beantwoord of appellant bij besluit I op goede gronden geweigerd heeft om terug te komen van de reeds onherroepelijk geworden premiebesluiten over de jaren 1998 tot en met 2001 en om de over die jaren betaalde premies gedeeltelijk te restitueren.
Appellant heeft dienaangaande aangevoerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en dat dergelijke nova niet gelegen kunnen zijn volgens vaste jurisprudentie van de Raad in gewijzigde jurisprudentie op grond waarvan blijkt dat in het verleden genomen rechtens onaantastbare besluiten berusten op een onjuiste uitleg.
Hierbij heeft appellant nog het volgende opgemerkt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is een werkgever verplicht opgave te doen van het door de werknemers genoten loon. Deze opgave leidt tot vaststelling van de afrekeningsnota op grond van artikel 11, eerste lid, van de CSV, waartegen bezwaar openstaat. Indien uit een afrekeningsnota volgt dat een werkgever meer premies heeft voldaan dan hij is verschuldigd, dan dient appellant op grond van artikel 11, vierde lid, van de CSV het meerdere te verrekenen dan wel terug te betalen. De rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premies ontstaat derhalve eerst nadat appellant een besluit heeft genomen waaruit die onverschuldigdheid blijkt.
De artikelen 11, vierde lid en 13, derde lid, van de CSV hebben volgens appellant derhalve geen zelfstandige betekenis. In deze bepalingen is slechts vastgelegd wat de rechtsgevolgen zijn van een besluit van appellant waaruit volgt dat een werkgever meer aan premies heeft betaald dan verschuldigd. Zonder een dergelijk besluit kan geen sprake zijn van onverschuldigd betaalde premies. Of daadwerkelijk premies onverschuldigd zijn betaald kan derhalve niet blijken uit hetgeen een werkgever daaromtrent stelt, maar uit een besluit van appellant, indien de werkgever daarom verzoekt.
Gedaagde stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat het herzieningsverzoek is gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de CSV. Op grond van dit artikel moet appellant indien de premie te hoog is vastgesteld die premie alsnog met terugwerkende kracht tot een periode van vijf jaar op het juiste bedrag vaststellen. Gedaagde voelt zich daarin gesteund door het oordeel van de rechtbank – en verwezen wordt daarbij tevens naar het oordeel van de rechtbank Alkmaar in haar uitspraak van 5 december 2003, gepubliceerd in RSV 2004/177 – dat de in artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regelingen voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een lex specialis en dat appellant derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Naar aanleiding van hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 en USZ 2005/341, stelt de Raad vast dat gedaagde met haar hierboven vermelde stelling miskent, dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV – evenals bij artikel 4:6 van de Awb – nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De door gedaagde verdedigde opvatting verdraagt zich tevens niet met de ook voor de premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden. Appellant heeft er in dit verband ter zitting van de Raad terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn genomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling als door gedaagde bedoeld.
Meer in het algemeen merkt de Raad hierbij op dat de artikelen 11, vierde lid en 13, derde lid, van de CSV geen zelfstandige betekenis hebben.
De Raad is met appellant van oordeel dat in deze bepalingen slechts is vastgelegd wat de rechtsgevolgen zijn van een besluit van appellant waaruit volgt dat een werkgever meer aan premies heeft betaald dan dat verschuldigd is. Of daadwerkelijk premies onverschuldigd zijn betaald kan derhalve niet blijken uit hetgeen een werkgever daaromtrent stelt, maar uit een (herzien) besluit van appellant, indien de werkgever daarom verzoekt. Daarbij dienen dan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld te worden. De door gedaagde genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 kan niet worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Reeds omdat er naar het oordeel van de Raad geen sprake is van nieuw gebleken feiten kan naar het oordeel van de Raad tevens niet staande worden gehouden dat appellant niet in redelijkheid tot zijn besluit I heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of appellant bij besluit II en III terecht de bezwaren van gedaagde tegen de definitieve premievaststelling over de jaren 2002 en 2003 ongegrond heeft verklaard. Daaraan ligt de vraag ten grondslag of appellant terecht rustdagen in een ploegendienstschema heeft aangemerkt als premiedagen ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank is dienaangaande tot het oordeel gekomen dat appellant een onjuiste interpretatie van het loondagenbegrip aan zijn bestreden besluiten II en III ten grondslag heeft gelegd en heeft op grond hiervan de beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd.
Appellant kan zich hiermee niet verenigen en is van oordeel dat door het “loondagenbegrip” te beperken tot dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt een te restrictieve uitleg wordt gegeven aan dit begrip. In dit verband heeft appellant nog het volgende aangevoerd.
"Recente uitspraken van de rechtbank te Rotterdam waarin de rechtbank het begrip loondag kwalificeert als “dag waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt”, hebben voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de aanleiding gevormd om gebruik te maken van zijn in artikel 9 lid 10 van de CSV neergelegde bevoegdheid tot het stellen van nadere regelen. Bij regeling van 3 februari 2004, nr. SV/F & W/04/5689, gepubliceerd op 12 februari 2004 in Staatscourant 2004
nr. 29, is verduidelijkt wat verstaan moet worden onder het begrip “dagen waarop de werknemer tegen loon heeft genoten” als bedoeld in artikel 9 van de CSV.
Hieronder vallen blijkens artikel 1 van de regeling en de toelichting daarop naast de dagen waarover de werknemer tegen loon heeft gewerkt ook dagen waarop geen arbeid wordt verricht maar wel loon wordt genoten zoals bijvoorbeeld vakantie- en ziektedagen. Voorts betreft het dagen waarop de werknemer normaal gesproken zou hebben gewerkt maar geen werkzaamheden verricht en waarover de werkgever wel loon betaalt, bijvoorbeeld ouderschapverlof waarbij het loon wordt doorbetaald. Tenslotte betreffen het ook dagen waarover een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 3a, tweede of derde lid van de CSV wordt genoten.
Het voorgaande betekent naar onze mening een ondersteuning voor ons standpunt dat de CRvB in zijn uitspraak van 31 mei 2001, RVS 2001/184, een te beperkte uitleg aan het begrip loondagen geeft. De uitleg van de CRvB dat onder loondagen moet worden verstaan “de dagen waarop een werknemer tegen loon heeft gewerkt” achten wij dan ook in strijd met de letterlijke tekst van artikel 9 CSV en ook met de bedoeling van de wetgever. Bovendien zouden op deze wijze dagen waarover wel loon is genoten, maar waarop geen arbeid is verricht niet als loondagen worden aangemerkt.
Wij zijn dan ook van oordeel dat de zinsnede in artikel 9, eerste lid, van de CSV, waarin wordt gerefereerd aan “dagen waarover loon is genoten” niets anders kan betekenen dan “dagen waarover loon of een aan loon gelijkgestelde uitkering is genoten."
Gedaagde blijft – samengevat weergegeven – van oordeel dat dagen waarop geen arbeid wordt verricht in een ploegen- dienstschema géén premiedagen zijn voor de bepaling van verschuldigde premies werknemersverzekeringen in de zin van artikel 9 van de CSV.
Ter zitting van de Raad is appellant in het bijzonder ingegaan op de vraag of in geval van gedaagde gesproken kan worden van ploegendienst. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 juli 2005 onder nummer 04/3061 CSV is appellant van oordeel dat gedaagde moet kunnen aantonen dat daadwerkelijk sprake is van ploegendienst en, indien daarvan wel sprake is, dat vervolgens moet worden aangetoond dat in het tijdvak van ‘7 dagen af’ geen enkele dag is aan te wijzen waarop de betrokken werknemers arbeid hebben verricht dan wel waarover loon is genoten. Naar zijn mening is gedaagde daarin niet geslaagd.
Naar aanleiding van het door partijen gestelde overweegt de Raad als volgt.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft de Minister een regeling als bedoeld in artikel 9, tiende lid, van de CSV vastgesteld, houdende verduidelijking van het begrip dagen waarover de werknemer loon heeft genoten als bedoeld in artikel 9 van de CSV. Deze regeling luidt als volgt:
Artikel 1
1. onder dagen waarover de werknemer loon heeft genoten als bedoeld in artikel 9,
eerste, derde en vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, worden
verstaan:
a. dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt of zich tegen loon voor de
werkgever beschikbaar heeft gehouden;
b. dagen waarover de werknemer loon heeft genoten op grond van artikel 628, 629
of 639 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of op grond van naar aard en
strekking overeenkomstige regelingen voor werknemers met een
publiekrechtelijke dienstbetrekking;
c. dagen waarop de werknemer normaal gesproken gewerkt zou hebben maar
waarop hij geen werkzaamheden verricht noch zich voor de werkgever
beschikbaar houdt en waarover de werkgever, anders dan op grond van artikelen
of regelingen, bedoeld in onderdeel b, wel loon betaalt;
d. dagen waarover de werknemer uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 3a,
tweede en derde lid van de Coördinatiewet Sociale Verzekering heeft ontvangen.
2. Zo nodig in afwijking van het eerste lid wordt bij dezelfde werkgever een dag
slechts eenmaal in aanmerking genomen.
Artikel 2
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met
1 januari 1995. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Gesteld noch gebleken is dat de 7 dagen waarop de werknemers van gedaagde geen arbeid verrichten, dagen zijn als bedoeld in artikel 1 van voormeld besluit. Ook overigens is niet gebleken dat de werknemers van gedaagde over deze dagen loon genieten. Dit betekent dat artikel 9, eerste lid, van de CSV toepassing mist.
Het vorenstaande neemt evenwel niet weg dat, gelet op zijn vaste jurisprudentie ter zake van ploegendienst, zoals onder meer weergegeven in de uitspraken van 29 april 1992 en
7 april 1993, RSV 1993/109 en RSV 1994/38, de Raad ook in dit geval van oordeel is dat de werknemers die een tijdvak van 7 dagen werken afwisselen met 7 dagen niet-werken, in een repeterend patroon werkzaam zijn en derhalve arbeid verrichten in ploegendienst als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de CSV.
Naar de Raad evenwel inmiddels heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 juli 2005 onder nummer 04/3061 CSV, strekt het vijfde lid, van artikel 9 van de CSV niet zo ver, dat ook voor weken waarin in het geheel niet wordt gewerkt of, - anders gezegd -, waarin geen dagen zijn aan te wijzen waarover loon wordt genoten, niettemin een aantal van 5 zogeheten loondagen in aanmerking dient te worden genomen. De zinsnede “op minder dan 5 dagen per week arbeid verrichtte” impliceert dat op ten minste één dag arbeid is verricht, dan wel over ten minste één dag loon is genoten. De Raad moet evenwel constateren dat gedaagde in bezwaar niet heeft aangevoerd dat laatstbedoelde situatie zich in haar geval niet voordoet. Dit klemt te meer, nu met een ploegendienst van zeven dagen op en zeven dagen af bepaald niet is gegeven dat er weken zijn waarin in het geheel niet is gewerkt. Voorts overweegt de Raad dat een besluit inzake definitieve vaststelling van premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over een bepaald jaar is gebaseerd op de eigen loonopgave van de werkgever, waartoe hij ingevolge artikel 10, tweede lid, van de CSV verplicht is. Indien een werkgever vervolgens opkomt tegen deze definitieve vaststelling, welke gebaseerd is op zijn eigen loonopgave, kan hij niet volstaan met de enkele stelling dat ten gevolge van de ploegendienstschema’s de rustdagen geen loondagen zijn en dat het definitieve premiebesluit derhalve onjuist is. In het licht van het wettelijke systeem, zoals weergegeven vanaf artikel 10 van de CSV, mag van de werkgever worden verlangd dat hij bewijsstukken overlegt, waaruit blijkt dat, in tegenstelling tot zijn eerdere loonopgave, er weken zijn waarin ten gevolge van ploegendienst in het geheel niet is gewerkt en over de in die niet-gewerkte weken gelegen dagen ook geen loon is uitbetaald. In het bijzonder mag worden verlangd dat een werkgever zijn bezwaar tegen een afrekennota onderbouwt met een herziene loonopgave.
Uit het vorenstaande volgt dat, wat er zij van de door hem gebezigde overwegingen, appellant bij zijn besluiten II en III de bezwaren van gedaagde tegen de afrekennota’s 2002 en 2003 ongegrond kon verklaren.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.