de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2004, 01/2274 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 14 april 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N. Desloover, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. Desloover.
Betrokkene, werkzaam als zorgkundige voor verstandelijk gehandicapten in een deeltijdse omvang van ruim 11 uur per week, heeft bij appellant aangifte gedaan van een per 6 november 1997 bestaande arbeidsongeschiktheid, welke zou samenhangen met een (recente) zwangerschap en bevalling. Appellants verzekeringsarts heeft betrokkene op
10 november 1998 onderzocht. Uit het daarvan opgestelde onderzoeksverslag komt naar voren dat betrokkene in het bijzonder last heeft van pijn laag in de rug en aan de achterzijde van de heupen. De verzekeringsarts heeft de daaruit voortvloeiende beperkingen, die ook door hem zijn aangemerkt als een gevolg van de doorgemaakte zwangerschap en bevalling, vastgelegd in een belastbaarheidspatroon van 10 november 1998. Appellants arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat, gegeven die beperkingen, voor betrokkene nog diverse geschikte functies vallen aan te geven. Met die functies kan zij nog een zodanig loon verwerven dat ten opzichte van het maatgevende inkomen sprake is van een loonverlies van circa 6%.
Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft appellant vervolgens geweigerd om betrokkene in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 5 november 1998, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 5 september 2001 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Nadat betrokkene beroep had ingesteld tegen het besluit van 5 september 2001, heeft appellant bij nader besluit van
8 september 2003, hierna: het bestreden besluit, het besluit van 5 september 2001 laten vervallen, het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en geweigerd om betrokkene met ingang van 28 februari 1999 (in plaats van
5 november 1998) een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 5 september 2001 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit, het beroep tegen eerstgenoemd besluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, een en ander met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellant, dat de Raad naar zijn kennelijke strekking aldus begrijpt dat het uitsluitend ziet op het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op het bestreden besluit, overweegt de Raad als volgt.
De rechtbank heeft in hetgeen van de zijde van betrokkene was aangevoerd met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit aanleiding gevonden om de gynaecoloog dr. A. Th. Alberda als deskundige te raadplegen. De rechtbank heeft op grond van de bevindingen en conclusies van de deskundige Alberda geoordeeld dat betrokkene op 28 februari 1999 in verband met de bij haar geconstateerde bekkeninstabiliteit, ernstiger in haar arbeidsmogelijkheden was beperkt dan waarvan appellant was uitgegaan en wel in die mate dat betrokkene niet geheel in staat was de haar voorgehouden functies volledig en adequaat te verrichten.
Appellant kan zich in dit oordeel van de rechtbank niet vinden. Samengevat weergegeven, is appellant van mening dat de conclusies van de deskundige weinig overtuigend en in ieder geval op gynaecologisch vlak onvoldoende zijn onderbouwd. Met betrekking tot dit laatste heeft appellant overigens naar voren gebracht dat bekkenklachten geen (specifieke) gynaecologische aandoening betreffen. Appellant acht het onaannemelijk dat, zoals door de deskundige is aangenomen, de fysieke klachten van betrokkene na november 1998 zijn toegenomen. Mede in verband hiermee en tevens gelet op de resultaten van het onderzoek door de verzekeringsarts in november 1998 alsmede de omstandigheid dat betrokkene na een huisartsbezoek in november 1998 pas weer in mei 1999 redenen zag om de huisarts opnieuw te bezoeken, acht appellant het evenzeer onaannemelijk dat betrokkene op 28 februari 1999 niet in staat was om gedurende 12 tot 15 uur per week uitermate lichte werkzaamheden, zoals bij de schatting in aanmerking genomen, te verrichten. Om een verminderde belastbaarheid op psychisch terrein aan te nemen ontbreken, ten slotte, volgens appellant alle gronden.
De Raad ziet het hoger beroep van appellant doel treffen.
De deskundige Alberda heeft afgezien van het instellen van een eigen medisch onderzoek, daar hij een dergelijk onderzoek zoveel tijd na de datum in geding niet meer relevant achtte. Hij heeft zijn bevindingen en conclusies uitsluitend gebaseerd op gesprekken met betrokkene en op informatie van de (destijds) behandelend sector. Gelet op de informatie die is verstrekt door de fysiotherapeut Th. R. Sprenkels, bij wie betrokkene voorafgaande aan 16 september 1998 onder behandeling is geweest, heeft Alberda in de eerste plaats geoordeeld dat het belastbaarheidspatroon van
10 november 1998 volledig is en dat betrokkene op en na 5 november 1998 in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De deskundige heeft evenwel, op geleide van door het Spine & Joint Centre verstrekte informatie - bij welk centrum betrokkene na verwijzing door haar huisarts op 9 juli 1999 onder behandeling is gekomen - voorts aangenomen dat er in het jaar 1999 sprake is geweest van een toename van de klachten van betrokkene en een achteruitgang van haar gezondheidssituatie. De deskundige heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat het bij lang bestaande pijnklachten gebruikelijk is dat de psychische weerbaarheid afneemt, waardoor de pijnklachten erger lijken. Uitgaande van een geleidelijk plaatsgevonden hebbende achteruitgang in het tijdvak van november 1998 tot juni 1999, heeft Alberda
- arbitrair - geconcludeerd dat op 28 februari 1999 sprake moet zijn geweest van een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van tussen de 50 en 60%.
De Raad is met appellant van oordeel dat evenvermelde conclusies van de deskundige met betrekking tot de beperkingen, arbeidsmogelijkheden en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 28 februari 1999 onvoldoende aan de hand van objectief-medische argumenten zijn onderbouwd om ze tot richtsnoer te kunnen nemen bij de oordeelsvorming. Zoals ook de deskundige zelf heeft aangegeven, luidt het standpunt van de Nederlandse Gynaecologen Vereniging dat de diagnostiek ten aanzien van bekkeninstabiliteit veelal uitsluitend is gebaseerd op het klachtenpatroon. Objectieve, door fysisch diagnostisch onderzoek verkregen, criteria voor de diagnose ontbreken. Alberda heeft zijn conclusie dat betrokkene op 28 februari 1998 ernstiger beperkt was dan waarvan appellants verzekeringsarts was uitgegaan, uitsluitend gebaseerd op de opvatting in de brief van het Spine & Joint Centre van
20 maart 2001 dat betrokkene ten tijde van het eerste onderzoek aldaar in juni 1999 niet in staat was enige arbeid te verrichten. Die vergaande opvatting wordt evenwel noch in die brief, noch in de overige rapporten van genoemd centrum naar behoren aan de hand van objectief-medische gegevens onderbouwd, maar is, naar het de Raad wil voorkomen, in het bijzonder gegrond op de klachtenbeleving en klachtenpresentatie van betrokkene.
In het bovenstaande ligt tevens besloten dat de Raad - met appellant - niet kan meegaan met de deskundige Alberda waar deze is uitgegaan van een verslechtering van de medische situatie van betrokkene tussen november 1998 en juni 1999. Afgezien ook van het feit dat een dergelijke verslechtering in zijn algemeenheid niet aannemelijk is tegen de achtergrond van het gegeven - zowel het Spine & Joint Centre als de deskundige Alberda heeft hierop gewezen - dat het zeldzaam is dat bij bekkenklachten na de bevalling nog een verslechtering optreedt, acht de Raad van belang dat betrokkene zelf, desgevraagd ter zitting, expliciet heeft aangegeven dat er in haar eigen beleving na november 1998 geen sprake is geweest van een verergering van haar klachten en beperkingen in fysiek opzicht.
Nu de deskundige aldus niet kan worden gevolgd in diens aanname van een geleidelijke achteruitgang van betrokkenes gezondheidssituatie tussen november 1998 en juni 1999, is de grond komen weg te vallen onder zijn conclusie inzake het bestaan van een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op 28 februari 1999.
Daarbij heeft de Raad nog mede in aanmerking genomen dat er, naar ook door appellant is aangevoerd, geen aanwijzingen bestaan voor het aannemen ten tijde hier van belang van een verminderde belastbaarheid op het psychische vlak. De Raad heeft hierbij acht geslagen op de omstandigheid dat appellants verzekeringsarts ook onderzoek heeft gedaan naar de psychische status van betrokkene en daarbij geen bijzonderheden heeft kunnen vaststellen. Ook is niet gebleken van een behandeling van betrokkene ten tijde hier van belang ter zake van psychische problematiek.
De Raad concludeert dat appellant terecht ervan is uitgegaan dat betrokkene, bij afwezigheid van een relevante verslechtering van haar fysieke en/of psychische gezondheidssituatie, op 28 februari 1999 niet wezenlijk anders belastbaar was met arbeid dan door appellants verzekeringsarts bij diens onderzoek in november 1998 is aangenomen. Nu er geen aanknopingspunten zijn om de juistheid van de laatstbedoelde medische beoordeling per 5 november 1998 in twijfel te trekken - ook de deskundige Alberda gaat uit van de juistheid daarvan - komt de Raad tot de slotsom dat de medische grondslag van het bestreden besluit als deugdelijk valt aan te merken. Voor de Raad staat tevens genoegzaam vast dat, uitgaande aldus van de juistheid van de in aanmerking genomen beperkingen, betrokkene op
28 februari 1999 in staat was tot het vervullen van de bij de schatting betrokken functies.
De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte niet in stand gelaten. In verband hiermee dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.W. Schuttel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.