05/963 NABW, 05/965 NABW, 05/966 NABW
[appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 23 december 2004, 04/153, 04/271 en 04/416,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College).
Datum uitspraak: 25 april 2006
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen 05/949 NABW, 05/951 NABW, 05/952 NABW, 05/953 NABW, 05/969 NABW, 05/972 NABW, 05/6089 NABW, 05/956 NABW, 05/957 NABW, 05/959 NABW, 05/960 NABW, 05/954 NABW, 05/955 NABW en 05/6110 NABW, plaatsgevonden op 14 maart 2006, waar voor appellante is verschenen
mr. Van Dijk en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door T. Veltman, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze gedingen wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 18 september 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 29 oktober 2003 heeft de regiopolitie Groningen in de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen en zijn in totaal 156 planten, 8 assimilatielampen, 8 transformatoren, een schakelkast, een ventilator en een koolstoffilter in beslag genomen. Voorts heeft appellante tegenover de politie verklaard dat zij de eigenaresse was van de bij haar aangetroffen hennepkwekerij en dat de kwekerij eerst ongeveer zes weken voor de inval op 29 oktober 2003 is opgestart. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de gegevens van de regiopolitie Groningen alsmede van de energieleverancier betreffende het stroomverbruik in de woning van appellante en is wederom door appellante een verklaring afgelegd.
In verband met dit onderzoek heeft het College de uitbetaling van de uitkering aan appellante per 1 oktober 2003 geblokkeerd. Dit is appellante medegedeeld bij besluit van 30 oktober 2003.
De resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage van 14 november 2003, waren voor het College aanleiding bij besluit van 18 november 2003 het recht op bijstand van appellante te beëindigen met ingang van 1 oktober 2003 en bij besluit van 21 november 2003, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellante over de periode van 18 september 2003 tot en met 30 september 2003 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 306,70 van haar terug te vorderen. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode alsmede ten tijde van de beëindiging niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 27 november 2003 heeft het College het besluit van 21 november 2003 herzien, in die zin dat het invorderingsbedrag nader is vastgesteld op € 162,61.
Bij besluit van 2 februari 2004 (hierna: besluit I) heeft het College, het bezwaar tegen de blokkering per 1 oktober 2003 en de besluiten van 18 november 2003 en 27 november 2003 ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen het besluit van
21 november 2003 heeft het College niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Vervolgens is bij besluit van 23 december 2003 aan appellante een boete opgelegd van € 77,--.
Bij besluit van 8 maart 2004 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2003 ongegrond verklaard.
Op 29 oktober 2003 heeft appellante zich weer gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag om een uitkering met ingang van 29 oktober 2003.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het College deze aanvraag toegekend.
Bij besluit van 14 april 2004 (hierna: besluit III) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, het beroep tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit III - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit vernietigd en, doende wat het College had behoren te doen, het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2004 wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Het hoger beroep tegen besluit I wordt behandeld onder nummer 05/963 NABW. Het hoger beroep tegen besluit II onder nummer 05/965 NABWen tegen besluit III onder nummer 05/966 NABW.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Of het besluit tot het blokkeren van de uitbetaling van de uitkering de rechterlijke toetsing kan doorstaan hangt in een geval als het onderhavige, naar vaste rechtspraak van de Raad, in het algemeen af van de vraag of het bijstandsverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op uitkering niet meer bestaat, dat slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of dat de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen (verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van 14 mei 2002, LJN AT5408).
Naar het oordeel van de Raad kon bij het College op grond van de bij hem binnen gekomen informatie, dat in de woning van appellante op 29 oktober 2003 een hennepkwekerij was aangetroffen, tenminste een gegrond vermoeden bestaan dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden en dat zij niet langer recht had op een bijstandsuitkering. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College terecht tot blokkering van de uitbetaling van de uitkering is overgegaan.
De beëindiging, de intrekking en de terugvordering
Vaststaat dat bij appellante op 29 oktober 2003 een professionele hennepkwekerij is aangetroffen, die volgens de door appellante afgelegde verklaringen van 29 oktober 2003 en 12 november 2003 aan haar toebehoorde. Voorts is niet in geschil, en ook de Raad stelt vast, dat appellante het exploiteren van deze kwekerij niet aan het College heeft gemeld. Appellante stelt zich evenwel op het standpunt dat nu nimmer is geoogst er geen sprake is geweest van inkomsten. Appellante stelt voorts dat het schenden van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel tot de situatie dat het recht op bijstand als gevolg van die schending niet langer kan worden vastgesteld.
De Raad kan appellante hierin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak is het in gevallen als hier aan de orde aan appellante om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien zij wel aan haar inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, het College niet bevoegd zou zijn geweest om het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2003 te beëindigen alsmede over de periode 18 september 2003 tot en met 30 september 2003 in te trekken. De Raad is van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. De Raad overweegt dienaangaande dat appellante onmiskenbaar activiteiten heeft verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Appellante heeft van deze werkzaamheden in het geheel geen boekhouding of anderszins een administratie bijgehouden aan de hand waarvan vastgesteld kan worden of ten tijde in geding al dan niet sprake is geweest van inkomsten. Evenmin heeft appellante aan de hand van aankoopnota's of een administratie aannemelijk kunnen maken wanneer zij met haar werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij is aangevangen. Appellante heeft hiermee een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand, geheel voor haar rekening dient te blijven. De enkele stelling van appellante dat zij geen inkomsten uit de kwekerij heeft ontvangen acht de Raad in de gegeven omstandigheid dan ook ontoereikend.
Uit het voorgaande volgt dat appellante aan het College geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het College heeft derhalve terecht het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2003 beëindigd, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, over de periode van 18 september 2003 tot en met 30 september 2003 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terecht met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw teruggevorderd. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking respectievelijk terugvordering af te zien.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot de grieven van appellante inzake het opleggen van de boete overweegt de Raad het volgende. Met hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kan worden volstaan - was het College verplicht aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerst lid, van de Abw op te leggen.
Het College heeft de hoogte van de boete met toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en het hiervoor genoemde benadelingsbedrag terecht berekend op € 77,--.
De Raad overweegt voorts dat de opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet voorziet in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. Hangende de behandeling van het hoger beroep is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden. De WWB voorziet niet langer in de mogelijkheid tot het opleggen van een boete als voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw.
De inmiddels in werking getreden Afstemmingsverordening 2004 van de gemeente Hoogezand-Sappemeer voorziet voor de onderhavige gedraging niet in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 77,--, zodat toetsing aan artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geen lagere sanctie oplevert.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellante verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
De Raad is voorts van oordeel dat het beroep van appellante op het zogeheten "ne bis in idem"-beginsel niet kan slagen en hij verwijst daarvoor naar zijn, reeds door het College genoemde, uitspraak van 26 augustus 2003 (gepubliceerd in JVB 2003/35) en de daarin gegeven overwegingen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
05/966 NABW (besluit III)
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer - samengevat - overwogen dat nu het College appellante per aanvraagdatum 29 oktober 2003 uitkering heeft verleend, het processueel belang is komen te vervallen.
De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht - in wezen een herhaling van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd - geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad verenigt zich met de overwegingen van die uitspraak en maakt deze tot de zijne.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet tenslotte in geen van de zaken aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2006.