ECLI:NL:CRVB:2006:AW5284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/956 NABW, 05/957 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepkwekerij en gevolgen voor bijstandsuitkering: blokkering, beëindiging, intrekking en terugvordering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2006, gaat het om een hoger beroep van appellanten die sinds 21 augustus 2000 een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De zaak kwam aan het licht toen op 29 oktober 2003 in de woning van appellanten een hennepkwekerij werd aangetroffen, wat leidde tot de blokkering van hun uitkering per 1 oktober 2003. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer besloot vervolgens om de bijstandsuitkering van appellanten te beëindigen en terugvordering van eerder verstrekte bijstand aan te vragen, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting niet waren nagekomen.

De Raad overweegt dat het College op goede gronden tot blokkering van de uitkering is overgegaan, gezien het gegronde vermoeden dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De Raad bevestigt dat de aangetroffen hennepkwekerij een gerechtvaardigd vermoeden wekte dat appellanten niet langer recht hadden op bijstand. De Raad oordeelt dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij geen inkomsten uit de kwekerij hebben ontvangen, en dat zij niet hebben voldaan aan hun verplichtingen om relevante informatie te verstrekken.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellanten ongegrond. De Raad concludeert dat het College terecht de bijstandsuitkering heeft beëindigd en de kosten van bijstand heeft teruggevorderd. De opgelegde boete van € 154,-- wordt eveneens bevestigd, omdat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. De Raad ziet geen aanleiding om de boete te verlagen, gezien de ernst van de gedragingen van appellanten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissingen van het College en de rechtbank.

Uitspraak

05/956 NABW
05/957 NABW
05/959 NABW
05/960 NABW
05/954 NABW
05/955 NABW
05/6110 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 23 december 2004, 04/154, 04/269 en 04/414,
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College).
Datum uitspraak: 25 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met 05/949 NABW, 05/951 NABW, 05/952 NABW, 05/953 NABW, 05/969 NABW, 05/972 NABW, 05/6089 NABW, 05/963 NABW, 05/965 NABW en 05/966 NABW, plaatsgevonden op 14 maart 2006, waar voor appellanten is verschenen mr. Van Dijk en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door T. Veltman, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze gedingen wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 21 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 29 oktober 2003 heeft de regiopolitie Groningen in de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, en zijn in totaal 150 planten, 8 assimilatielampen, 8 transformatoren, 2 schakelkasten, een ventilator en een koolstoffilter in beslag genomen. Voorts heeft appellant tegenover de politie verklaard dat niet hij, maar een zekere Himmet de eigenaar was van de bij hem aangetroffen hennepkwekerij en dat de kwekerij eerst ongeveer negen weken voor de inval op 29 oktober 2003 is opgestart. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de gegevens van de regiopolitie Groningen alsmede van de energieleverancier betreffende het stroomverbruik in de woning van appellanten.
In verband met dit onderzoek heeft het College de uitbetaling van de uitkering aan appellanten per 1 oktober 2003 geblokkeerd. Dit is appellanten medegedeeld bij besluit van 30 oktober 2003.
De resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage van 17 november 2003, waren voor het College aanleiding bij besluit van 18 november 2003 het recht op bijstand van appellanten te beëindigen met ingang van 1 oktober 2003 en bij besluit van 21 november 2003, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellanten over de periode van 28 augustus 2003 tot en met 30 september 2003 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.069,95 van hen terug te vorderen. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode alsmede ten tijde van de beëindiging niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 2 februari 2004 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar tegen de blokkering per 1 oktober 2003 en de besluiten van 18 november 2003 en 21 november 2003 ongegrond verklaard.
Vervolgens is bij besluit van 23 december 2003 aan appellanten een boete opgelegd van € 154,--.
Bij besluit van 8 maart 2004 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2003 ongegrond verklaard.
Direct na de inval op 29 oktober 2003 hebben appellanten zich gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag om een uitkering met ingang van 1 oktober 2003.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het College de aanvraag om bijstand toegewezen met ingang van 29 oktober 2003. Het verzoek om bijstand over de voorliggende periode van 1 oktober 2003 tot en met 28 oktober 2003 werd afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 14 april 2004 (hierna: besluit III) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2004, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, het beroep tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit III - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit, voorzover het betreft de weigering bijstand te verlenen over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 28 oktober 2003, vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het College ten onrechte artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd.
Op 1 maart 2005 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: besluit IV), waarbij de aanvraag voor bijstand over de periode van 1 oktober 2003 tot 29 oktober 2003 opnieuw is afgewezen.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Het hoger beroep tegen besluit I wordt behandeld onder nummers 05/956 NABW en 05/957 NABW. Het hoger beroep tegen besluit II onder nummers 05/959 NABW en 05/960 NABW en tegen besluit IV onder nummers 05/954 NABW, 05/955 NABW en 05/6110 NABW.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
05/956 NABW en 05/957 NABW (besluit I)
De blokkering
Of het besluit tot het blokkeren van de uitbetaling van de uitkering de rechterlijke toetsing kan doorstaan hangt in een geval als het onderhavige, naar vaste rechtspraak van de Raad, in het algemeen af van de vraag of het bijstandsverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op uitkering niet meer bestaat, dat slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of dat de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen (verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van 14 mei 2002, LJN AT5408).
Naar het oordeel van de Raad kon bij het College op grond van de bij hem binnen gekomen informatie, dat in de woning van appellanten op 29 oktober 2003 een hennepkwekerij was aangetroffen, tenminste een gegrond vermoeden bestaan dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden en dat zij niet langer recht hadden op een bijstandsuitkering. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College terecht tot blokkering van de uitbetaling van de uitkering is overgegaan.
De beëindiging, de intrekking en de terugvordering
Vaststaat dat bij appellanten op 29 oktober 2003 een professionele hennepkwekerij is aangetroffen. Daarmee is het vermoeden gerechtvaardigd dat de kwekerij aan appellanten toebehoorde. De verder niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwde stelling dat deze kwekerij niet van appellanten was, acht de Raad onvoldoende om hieromtrent tot een ander oordeel te komen. Voorts is niet in geschil, en ook de Raad stelt vast, dat appellanten het exploiteren van deze kwekerij niet aan het College hebben gemeld. Appellanten stellen zich evenwel op het standpunt dat nu nimmer is geoogst er geen sprake is geweest van inkomsten. Appellanten stellen voorts dat het schenden van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel tot de situatie dat het recht op bijstand als gevolg van die schending niet langer kan worden vastgesteld.
De Raad kan appellanten hierin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak is het in gevallen als hier aan de orde aan appellanten om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, het College niet bevoegd zou zijn geweest om het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2003 te beëindigen alsmede over de periode 28 augustus 2003 tot 30 september 2003 in te trekken. De Raad is van oordeel dat appellanten hierin niet zijn geslaagd. De Raad overweegt dienaangaande dat appellanten onmiskenbaar activiteiten hebben verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Appellanten hebben van deze werkzaamheden in het geheel geen boekhouding of anderszins een administratie bijgehouden aan de hand waarvan vastgesteld kan worden of ten tijde in geding al dan niet sprake is geweest van inkomsten. Evenmin hebben appellanten aan de hand van aankoopnota's of een administratie aannemelijk kunnen maken wanneer zij met hun werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij zijn aangevangen. Appellanten hebben hiermee een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand, geheel voor hun rekening dienen te blijven. De enkele stelling van appellanten dat zij geen inkomsten uit de kwekerij hebben ontvangen acht de Raad in de gegeven omstandigheid dan ook ontoereikend.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten aan het College geen toereikende inlichtingen en gegevens hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het College heeft derhalve terecht het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2003 beëindigd, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, over de periode van 28 augustus tot en met 29 oktober 2002 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terecht met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw teruggevorderd. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking respectievelijk terugvordering af te zien.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
05/959 NABW en 05/960 NABW (besluit II)
De boete
Met betrekking tot de grieven van appellanten inzake het opleggen van de boete overweegt de Raad het volgende. Met hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellanten elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kan worden volstaan - was het College verplicht aan appellanten een boete als bedoeld in artikel 14a, eerst lid, van de Abw op te leggen.
Het College heeft de hoogte van de boete met toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en het hiervoor genoemde benadelingsbedrag terecht berekend op € 154,--.
De Raad overweegt voorts dat de opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet voorziet in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. Hangende de behandeling van het hoger beroep is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden. De WWB voorziet niet langer in de mogelijkheid tot het opleggen van een boete als voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw.
De inmiddels in werking getreden Afstemmingsverordening 2004 van de gemeente Hoogezand-Sappemeer voorziet voor de onderhavige gedraging niet in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 154,--, zodat toetsing aan artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geen lagere sanctie oplevert.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellanten kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellanten verkeren, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
De Raad is voorts van oordeel dat het beroep van appellanten op het zogeheten "ne bis in idem"-beginsel niet kan slagen en hij verwijst daarvoor naar zijn, reeds door het College genoemde, uitspraak van 26 augustus 2003
(gepubliceerd in JVB 2003/35) en de daarin gegeven overwegingen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
05/954 NABW, 05/955 NABW en 05/6110 NABW (besluiten III en IV)
De nieuwe aanvraag
De Raad overweegt allereerst dat hij het - ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen - nadere besluit van
1 maart 2005 aanmerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet aan het bezwaar van appellanten is tegemoet gekomen dient de Raad dit besluit op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 1 maart 2005 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 8 maart 2004. Appellanten hebben, nu van het tegendeel niet is gebleken, geen procesbelang meer bij het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 1 maart 2005 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Het College heeft aan het besluit onder meer ten grondslag gelegd dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw, de omvang van het recht op bijstand over de periode van
1 oktober 2003 tot 29 oktober 2003 niet meer kan worden vastgesteld.
De Raad stelt zich, gezien hetgeen in het voorgaande met betrekking tot de beëindiging en intrekking van het recht op uitkering van appellanten is overwogen, achter dit standpunt en komt dan ook tot het oordeel dat het College terecht geen aanleiding heeft gezien het verzoek om bijstand over de periode 1 oktober 2003 tot 29 oktober 2003 toe te wijzen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellanten tegen het besluit van 1 maart 2005 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet tenslotte in geen van de zaken aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
In het geding met reg.nrs. 05/956 en 05/957 NABW:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
In het geding met reg.nrs. 05/959 en 05/960 NABW:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
In het geding met reg.nrs. 05/954, 05/955 en 05/6110 NABW:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.