ECLI:NL:CRVB:2006:AW5235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/111 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en de hoogte van het vastgestelde dagloon

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 25 november 2004 geoordeeld dat het bezwaar van appellant tegen de hoogte van zijn dagloon, dat was vastgesteld op f 107,83, ongegrond was. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.W.J. Schoonbrood, stelde dat hij een hoger loon had ontvangen dan in de administratie van zijn voormalige werkgever was vastgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 januari 2006, waarbij gedaagde, vertegenwoordigd door mr. F. van Dam, aanwezig was.

De Raad overweegt dat het aan de werknemer is om bewijs te leveren van een hoger loon dan dat in de administratie van de werkgever is vermeld. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad bevestigt deze conclusie en wijst erop dat de aangiften inkomstenbelasting van appellant over de jaren 1997 en 1998 in overeenstemming zijn met de loonadministratie van de werkgever. Dit was voor de belastingdienst reden om de loonadministratie niet te corrigeren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en de leden mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 30 maart 2006.

Uitspraak

05/111 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. J.W.J. Schoonbrood, advocaat te Heerlen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van de op 25 november 2004 onder kenmerk 04/1056 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 januari 2006, waar appellant is verschenen met bijstand van zijn raadsman mr. Schoonbrood voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 7 juni 2004 het bezwaar van appellant tegen de hoogte van zijn dagloon dat aan de hem per 9 november 1998 verleende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ten grondslag was gelegd, welk dagloon was vastgesteld op f 107,83 (inclusief vakantietoeslag) ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellant er niet in is geslaagd overtuigend inzichtelijk te maken dat zijn loon bij zijn voormalige werkgeefster meer heeft bedragen dan het loon zoals dit uit de voorhanden schriftelijke stukken blijkt.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank de namens appellant naar voren gebrachte stukken en verklaringen die zijn stelling dat hij laatstelijk werkzaam was gedurende 5 dagen per week tegen een netto-loon van f 1000,-- per week uitvoerig gewogen, met als eindoordeel dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat zijn loon in overeenstemming met zijn eigen opgave bij de WW-aanvraag was.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad het op de weg van de werknemer die pretendeert meer loon ontvangen te hebben dan is vermeld in de administratie van de werkgever, ligt om toereikend bewijs te leveren van deze stelling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd dit bewijs te leveren. De Raad onderschrijft dienaangaande de overwegingen van de rechtbank en de waardering die aan de door appellant aangevoerde bewijsmiddelen is gegeven.
Naar aanleiding van hetgeen van de kant van appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog dat de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1997 en 1998 van appellant volledig in overeenstemming zijn met de gegevens zoals die uit de loonadministratie van de werkgever blijken. Dit vormde dan ook grond voor de belastingdienst om de loonadministratie van de werkgever niet te corrigeren.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. UITSPRAAK
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.