06/1026 WWB-VV, 06/1030 WWB-VV
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
Stichting [verzoekster 1] en [verzoekster 2], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: verzoeksters),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2006, 05/2494 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 april 2006
Verzoeksters hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeksters hebben tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan en daarbij - kort gezegd - de voorzieningenrechter van de Raad verzocht te bepalen dat het College aan verzoeksters een substantieel voorschot dient uit te keren op een subsidie waarop verzoeksters aanspraak maken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2006. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door
O. de Rooij en het College door mr. A.G.M. ter Laak.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank beslist op het verzet van verzoeksters tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb van 12 januari 2006. De aangevallen uitspraak is derhalve een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb.
In artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet is bepaald dat tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Volgens vaste rechtspraak - ook - van de Raad kan voor doorbreking van een wettelijk appèlverbod slechts aanleiding zijn, als sprake is geweest van evidente schending van beginselen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat naar zijn voorlopig oordeel in dit geval de Raad het appèlcollege is dat geroepen is in de hoofdzaak te beoordelen of er aanleiding is het hier aan de orde zijnde appèlverbod te doorbreken.
De voorzieningenrechter laat in het midden of - ook - de Stichting [verzoekster 1] belanghebbende is.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal - al - hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd, de Raad in de hoofdzaak niet leiden tot de vaststelling dat er aanleiding is voor doorbreking van het appèlverbod. Van enige schending als hiervoor bedoeld is niet gebleken. Voor het overige ziet het betoog van verzoeksters in wezen op de - beweerde - inhoudelijke onjuistheid van de aangevallen uitspraak.
Het voorgaande betekent dat de Raad zich in de hoofdzaak naar verwachting onbevoegd zal verklaren. In die omstandigheden is voor het treffen van een voorlopige voorziening, en derhalve ook voor een inhoudelijke beoordeling van het daartoe strekkende verzoek, geen grond. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening daarom afwijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten of een bepaling omtrent het griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.