ECLI:NL:CRVB:2006:AW4595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2799 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies voor betrokkene

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 april 2004. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een WAO-uitkering ontving, gegrond verklaard en het besluit van appellant om de uitkering in te trekken vernietigd. Appellant had de uitkering ingetrokken op de grond dat betrokkene per 24 december 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Betrokkene had geen verweerschrift ingediend, maar haar gemachtigde had voorgesteld de zaak buiten zitting af te doen, wat door beide partijen werd toegestaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Betrokkene was sinds 28 december 2000 ziek en ontving vanaf 25 januari 2001 een WAO-uitkering. Appellant had de uitkering ingetrokken, maar de rechtbank oordeelde dat de geselecteerde functies niet aan betrokkene konden worden voorgehouden. Appellant ging in hoger beroep tegen dit oordeel, waarbij de medische component van het besluit niet meer in geschil was.

De Raad oordeelde dat de functies die aan betrokkene waren voorgehouden, geschikt waren. De vergelijking van de mediane loonwaarde van de hoogst belonende functies met het vastgestelde maatmaninkomen toonde aan dat er een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% was. Daarom oordeelde de Raad dat appellant de WAO-uitkering van betrokkene terecht had ingetrokken. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/2799 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 april 2004, 2003/492 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 19 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend. Haar gemachtigde, mr. J. Schepers, advocaat te Maastricht, heeft bij brief van 20 januari 2006 in overweging gegeven de zaak buiten zitting af te doen. Vervolgens hebben partijen desgevraagd toestemming gegeven voor afdoening buiten zitting.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 10 uur per week en is op 27 januari 1998 voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van klachten aan de linkervoet. Na het verstrijken van de toenmalige wachttijd van
52 weken is geweigerd om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat betrokkene weer geschikt was voor haar arbeid.
Naar aanleiding van een ziekmelding per 28 december 2000 is aan betrokkene met ingang van 25 januari 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 7 januari 2002 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 24 december 2001 ingetrokken, op de grond dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 27 februari 2003 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Wat betreft de medische kant van de voorliggende arbeidsongeschiktheids- beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er onvold oende reden is om de vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 juni 1998, gepubliceerd in USZ 1998/234 - overwogen dat de functies van kassier (fb-code 3316) en de functie van consultatiebureau-assistente (functienummer 9381-0178-001 binnen fb-code 5429) niet aan betrokkene kunnen worden voorgehouden. Hierbij heeft de rechtbank erop gewezen dat deze functies in wisseldienst worden verricht, dat er in de loonwaarde van deze functies derhalve een toeslag is begrepen voor het werken op afwijkende arbeidstijden en dat niet is gebleken dat in het maatmaninkomen van betrokkene ook een dergelijke toeslag is opgenomen. Volgens de rechtbank blijven er slechts twee passende functies over, hetgeen te weinig is om een schatting op te kunnen baseren.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de geselecteerde functies die in wisselende dienst worden verricht. Appellant heeft zich hierbij op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat de desbetreffende functies wel aan betrokkene kunnen worden voorgehouden.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen van de aangevallen uitspraak en dat dit hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige kant van de voorliggende schatting. Dit brengt mee dat de medische component van het bestreden besluit niet meer in geschil is.
Ter ondersteuning van het hoger beroep heeft appellant een rapport ingebracht van de bezwaararbeidsdeskundige
T.E.A. de Groot van 11 mei 2004. Hierin is, onder verwijzing naar het AAW/WAO rapport Inkomensonderzoek, vermeld dat betrokkene in wisselende diensten heeft gewerkt en dat in het maatmaninkomen een (kleine) toeslag is opgenomen voor het werken op afwijkende arbeidstijden. Voorts is verwezen naar een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige De Groot van 19 januari 2004, dat tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank is ingebracht. In dit rapport is aangegeven dat de desbetreffende functies binnen de fb-codes 3316 en 5429 weliswaar in wisselende dienst worden verricht, maar dat uit de loongegevens uit het Functie-informatiesysteem (FIS) blijkt dat er in de loonwaarden van deze functies geen toeslag zit voor het werken op afwijkende arbeidstijden.
Gelet op het bovengenoemde AAW/WAO rapport Inkomensonderzoek staat naar het oordeel van de Raad genoegzaam vast dat in het maatmaninkomen van betrokkene een toeslag is opgenomen voor het werken op afwijkende arbeidstijden. Hierbij wijst de Raad erop dat op pagina 1 van dit rapport is aangegeven dat betrokkene op wisselende werktijden werkte, terwijl op pagina 5 is vermeld dat over een deel van het totaal aantal gewerkte uren een toeslag is uitbetaald. Gezien artikel 9, aanhef en onder f, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten konden daarom aan betrokkene functies met toeslagen voor het werken op afwijkende arbeidstijden worden voorgehouden. Meer ten overvloede overweegt de Raad dat hij het, gezien het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige De Groot van 19 januari 2004 met de bijbehorende
FIS-gegevens, voldoende aannemelijk acht dat in de loonwaarden van de desbetreffende functies binnen de fb-codes 3316 en 5429 geen toeslag voor het werken op afwijkende arbeidstijden is begrepen. Hierbij wijst de Raad erop dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, het werken in wisselende diensten niet noodzakelijkerwijs betekent dat in de loonwaarde van de desbetreffende functie een dergelijke toeslag is opgenomen.
De Raad acht de aan betrokkene voorgehouden functies voor haar geschikt. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogst belonende functies met het voor betrokkene vastgestelde maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Appellant heeft de WAO-uitkering van betrokkene dan ook terecht ingetrokken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal alsnog ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W.P. van der Hoeven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.