ECLI:NL:CRVB:2006:AW4595
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies voor betrokkene
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 april 2004. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een WAO-uitkering ontving, gegrond verklaard en het besluit van appellant om de uitkering in te trekken vernietigd. Appellant had de uitkering ingetrokken op de grond dat betrokkene per 24 december 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Betrokkene had geen verweerschrift ingediend, maar haar gemachtigde had voorgesteld de zaak buiten zitting af te doen, wat door beide partijen werd toegestaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Betrokkene was sinds 28 december 2000 ziek en ontving vanaf 25 januari 2001 een WAO-uitkering. Appellant had de uitkering ingetrokken, maar de rechtbank oordeelde dat de geselecteerde functies niet aan betrokkene konden worden voorgehouden. Appellant ging in hoger beroep tegen dit oordeel, waarbij de medische component van het besluit niet meer in geschil was.
De Raad oordeelde dat de functies die aan betrokkene waren voorgehouden, geschikt waren. De vergelijking van de mediane loonwaarde van de hoogst belonende functies met het vastgestelde maatmaninkomen toonde aan dat er een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% was. Daarom oordeelde de Raad dat appellant de WAO-uitkering van betrokkene terecht had ingetrokken. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.